Preken tussen de verhalen
Dissertatie Theologische Universiteit Kampen.
Kok, Utrecht, 2012.
ISBN 978 90 435 1128 5 - 303 pagina’s - 29,90 euro.
Hoe het tegenwoordig gaat weet ik niet, maar als er in mijn basisschooltijd (toen heette dat nog de lagere school) een leerkracht een proefles moest geven op onze christelijke school, dan was een Bijbelvertelling in ieder geval een vast onderdeel. Achter in de klas zat een afvaardiging van het bestuur (donker geklede mannen) en voorin stond een gespannen sollicitant. Want hier zou de beslissing vallen: kon hij vertellen? En, minstens zo belangrijk: was hij ‘zuiver in de leer’?
Dáár moest ik aan denken bij het lezen van het proefschrift van Kees van Dusseldorp. Want ook hij is in zijn Preken tussen de verhalen, Een homiletische doordenking van narrativiteit bezig in het spanningsveld tussen het verhaal en de ‘leer’. Hij vraagt zich af wat de betekenis kan zijn van een narratief perspectief voor de gereformeerde homiletiek. ‘Welke homiletische implicaties heeft een narratief perspectief op het Woord van God en hoe evalueer je deze binnen een gereformeerd theologisch kader?’ (p.137)
Dat ik deze thematiek, die in de eerste plaats gericht is op de prediking, hier eerst terugbreng bij de Bijbelvertelling op school, is doelbewust. Ik denk dat daarmee glashelder wordt dat onze kennis van de Bijbelse geschiedenis (en van alle geschiedenis) begonnen is met het verhaal. In die verhalen werden ons de Bijbelse feiten overgedragen en werden die ook van een betekenis voorzien. De verhalen openden voor ons het verleden, gaven dat verleden een plaats in ons eigen heden en leerden ons werkelijkheden en een toekomst kennen die alleen binnen de taal en het kader van het verhaal tot ons kunnen komen. Wat niet zichtbaar is, wordt in het verhaal verbeeld en wat losse gegevens lijken, blijken onderdelen van een groter geheel te zijn. En achter al die Bijbelvertellingen zat de bedoeling om ons als kinderen te brengen tot de persoonlijke kennis van God (en in contrast en samenhang daarmee, van onszelf).
Bij het vragen naar de inhoud van het verhaal (dat gebeurde altijd de volgende dag, voordat een nieuw verhaal verteld werd) bleek regelmatig dat verschillende kinderen ook verschillende dingen uit het verhaal hadden opgepikt en werd bovendien duidelijk dat tussen wat we als kinderen ‘gehoord’ hadden en wat de leerkracht bedoeld had te vertellen, nogal eens een verschil zat. Verhalen bieden immers aan de luisteraar de ruimte voor eigen interpretatie, voor identificatie en voor ‘wegdromen’ (soms zelfs tijdens het verhaal, maar vaak daarna). Bovendien kwamen we er als kinderen na verloop van tijd achter dat er in het verhaal ook sprake kon zijn van fictie. Niet alles was de waarheid zoals die in de Bijbel stond, maar om de feiten heen was een vertelling gemaakt. Die ontdekking bracht ook vragen met zich mee: hoe ‘waar’ was het verhaal, en later: hoe ‘waar’ was de Bijbelse geschiedenis eigenlijk?
Bij dit punt komen we midden in de thematiek van Van Dusseldorp terecht. Het is immers hier, bij de vragen rondom de effecten van het narratieve perspectief voor de historiciteit en de normativiteit van de Schrift, waar zijn onderzoek tot de kern komt. En juist het feit dat het niet om Bijbelvertellingen gaat, maar om prediking, maakt zijn onderzoek tot een fundamenteel onderzoek. Dat hij dat zelf ook zo heeft opgevat blijkt uit de grondige opzet van zijn studie.
Van Dusseldorp geeft in het eerste deel van zijn dissertatie een inleiding in de hermeneutische narrativiteit, in de narratieve theologie en in de plaats van de narrativiteit in de hedendaagse homiletiek. Met dit buitengewoon heldere exposé (regelmatig verwerkt in overzichtsfiguren of modellen; hij lijkt er plezier in te hebben om dingen waar mogelijk tot dit soort figuren terug te brengen om zo de tekst in te leiden of samen te vatten) legt hij de basis voor het tweede deel. Het gaat hem immers om de homiletische implicaties van het narratieve perspectief op het Woord van God.
Eerlijk gezegd begon ik het lezen van dit tweede deel met een wat kritische houding. Persoonlijk zal ik het bij het spreken over Gods Woord niet snel hebben over ‘Het verhaal van God’. Van Dusseldorp zet dit deel van zijn onderzoek juist in met het gebruiken van deze omschrijving. Hij is zich bewust van het risico dat dit met zich meebrengt, maar hij kiest er toch voor. Daarmee liggen de centrale punten van de goddelijke openbaring, de historiciteit en de normativiteit van de Schrift en van het verkondigende karakter van de prediking, meteen helder op tafel. Hier liggen de spanningsvelden tussen de narrativiteit en de gereformeerde homiletiek.
In dit tweede deel van zijn onderzoek heeft Van Dusseldorp mij, mede door die insteek bij ‘Het verhaal van God’ en de keuzen die hij in het verlengde daarvan maakt, niet helemaal van mijn twijfels ten aanzien van de implicaties van de narratieve insteek voor de verkondiging van Gods Woord afgebracht. Ik zie heel veel winst in wat hij te berde brengt, maar zie ook dat een en ander consequenties heeft voor het verkondigende karakter van de prediking. Van Dusseldorp geeft zelf aan dat het verhalende karakter zijn beperkingen heeft en dat de aanspraak en de doelstelling van de prediking in veel gevallen ook direct (dus niet in verhalende vorm) geformuleerd dienen te worden. Maar ook dan blijft voor mij de vraag of de verkondiging op deze verhalende wijze niet te ‘vrijblijvend’ wordt. Waar God spreekt in de verkondiging, daar is ten diepste toch eigenlijk geen ruimte voor een eigen interpretatie van het ‘verhaal’? De sprekende God is toch dermate ‘Tegenover’ dat het voor de luisteraar uiteindelijk ‘buigen of barsten’ is?
Bij alle waardering voor de goede aanzetten die Van Dusseldorp met name in het derde deel van zijn dissertatie geeft (daarin staan praktische uitwerkingen en aanbevelingen en wordt ingegaan op de prediker als verteller), liggen hier voor mij toch de grote vragen. Hij heeft helemaal gelijk met het vragen om aandacht voor het verhalende element in de prediking, maar dat mag naar mijn overtuiging toch nooit ten koste gaan van het goddelijke karakter van de verkondiging. Het verhaal mag/moet ondersteunen, maar mag nooit de stem van de sprekende God laten opgaan of ‘verwaaien’ in de klanken van het verhaal. Voor Van Dusseldorp brengt het narratieve perspectief op de mens belangrijke aspecten in beeld die de gereformeerde homiletiek niet kan en mag negeren. Hij wijst op het risico van ‘een antropologisch, normatief en subjectief tekort in de homiletiek’. Ik kan hem daarin een heel eind volgen, maar ik ben ook bang voor een ‘theologisch tekort’. Waar het verhaal ‘gaat’, maar God niet meer spreekt, is uiteindelijk in gereformeerde zin geen sprake meer van prediking.
Tot slot nog even terug naar de verteller in de klas. Van Dusseldorp heeft met zijn onderzoek niet alleen een dienst bewezen aan predikanten. Ik denk dat ook docenten die op christelijke pabo’s hun studenten leren hoe ze Bijbelvertellingen moeten voorbereiden en houden, dit boek niet ongelezen mogen laten. Vooral in het tweede en derde deel biedt Van Dusseldorp ook voor hen heel veel materiaal tot bezinning. Het kan hen helpen in de theoretische doordenking en materiaal geven voor de begeleiding van aankomende docenten. Al mogen die natuurlijk niet teveel Preken tussen de verhalen…