Mens en waarden

Column

Door sommigen is het jaar 2002 wat betreft het nationale politieke gebeuren als een revolutionair jaar bestempeld. Dat zich in menig opzicht spectaculaire gebeurtenissen hebben voorgedaan, valt niet te ontkennen. Maar spectaculair is nog niet hetzelfde als revolutionair. Trouwens, een revolutie is altijd moeilijk te duiden. Pas geruime tijd na afloop valt vast te stellen welke elementen uit de oude orde zich hebben gehandhaafd en welke voornemens tot vernieuwing gerealiseerd zijn. Voor de tijdgenoot is het beeld altijd min of meer chaotisch. Het politiek bestel is weliswaar flink door elkaar geschud, maar van een revolutie kan toch (nog) niet worden gesproken.

Een opvallend feit in het afgelopen jaar was het besluit van het kabinet-Balkenende om een maatschappelijk waarden- en normendebat te organiseren. Het is duidelijk dat dit initiatief voortkomt uit de ergernis bij burgers over ongewenste uitingen en gedragingen van derden. Hoewel het concrete doel van het debat duidelijk is – het wegnemen van de ergernissen –, blijkt tevens dat het kabinet er behoefte aan heeft meer zicht te krijgen op de achterliggende vraag naar de gemeenschappelijke basiswaarden in onze samenleving. De regering wil voor dit laatste aspect de Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid inschakelen.

We mogen wel vaststellen dat, ook al is er uiteraard in het parlement van een continue discussie over waarden en normen sprake, dit regeringsinitiatief uniek is in de parlementaire geschiedenis. Men zou het een revolutionair feit kunnen noemen. Of er ook revolutionaire gevolgen uit voortvloeien, zal nog moeten blijken.

Vanuit christelijke kring is – terecht, meen ik – naar voren gebracht dat van fundamenteel belang is welke oriëntatie (bron) gebruikt wordt bij de zoektocht naar algemeen verbindende waarden en normen. Men verwijst naar de Wet der Tien Geboden. Duidelijk is echter dat, gegeven het levensbeschouwelijk pluralisme in ons land, deze verwijzing wat betreft de tweede tafel nog wel op enige weerklank mag rekenen, maar dat dit niet geldt voor de eerste tafel. Vanuit theologisch-apologisch oogpunt zijn ook nog wel enige kanttekeningen te maken bij een verwijzing sec.

Eén ding lijkt mij in dit debat duidelijk: wie iets wil zeggen over een onderdeel van de werkelijkheid, ook al is het op het eerste gezicht nog zo onbeduidend, verplicht zich tot een zicht op de werkelijkheid als geheel. Een ethiek zonder metafysica leidt evenmin ergens toe. Algemene gedragsregels ontlenen hun gezag aan een omvattend uitgangspunt. Wie een ethisch réveil nastreeft, zal eerst moeten aangeven van welke grondbeginselen hij uitgaat, en dat is in een tijd waarin alle Grote Verhalen hun gezag verloren lijken te hebben, een ‘heidens’ zo niet ondoenlijk karwei.

Kernvraag voor het waarden- en normendebat is, lijkt mij, de vraag: hoe zien wij de mens? Op die vraag ging K.H. Miskotte in in een studium generale-college in 1950. Hij schetste eerst de positie van de theologie temidden van de exacte wetenschap. “Mens-zijn, zegt zij (de theologie, G.H.), is voor Gòd bestaan, samen met Gòd bestaan, door en tot Gòd bestaan, daarom is dit bestaan zo diep, zo ondoorgrondelijk. God te kennen en onszelf te kennen zijn zijde en keerzijde van eenzelfde gebeuren. Wie God loochent, loochent het zijns-gehalte, de diepte-dimensie van zijn eigen bestaan. God-loosheid is geen objectieve mogelijkheid, zij is een subjectieve gesteldheid, waarin de mens een ‘onmogelijk’ wezen wordt, ook voor zijn denken.”

Alleen dit besef als fundament (bron) voor een mensvisie leidt tot een ‘menswaardige’ visie, die de humaniteit beschermt en bewaart. Als het waarden- en normendebat dit besef omtrent afkomst en toekomst van de mens ontbeert, valt te vrezen dat het debat geen ommekeer (revolutie) zal betekenen in de sociale omgangsvormen.