Vrienden van het goede gesprek
Met enige regelmaat bezoek ik debatten. Soms als deel van het publiek, soms als spreker – maar voor het nu volgende maakt mijn rol in het geheel niet uit, noch de setting waarin het debat plaatsheeft.
Kerkzaaltje of theater: een debat blijft een debat, of het nu gaat over klimaatopwarming, de kracht van creativiteit of de toekomst van het christendom. En de spelregels zijn duidelijk: een of meer sprekers verdedigen een stelling, lichten een uitgesproken visie toe, en hierna gaan de sprekers stevig met elkaar over het onderwerp in discussie, meestal onder leiding van een deskundige leider, die soms ook het gesprek met de zaal in de juiste banen moet leiden. In de regel hebben de sprekers kennis van en affiniteit met het onderwerp en zijn ze hierom ook uitgekozen. Een enkeling heeft zich moeten verdiepen in de materie, maar benadert het hierdoor juist met een frisse blik, en anders wel met de gewenste filosofische afstand. Alleen een publiekstrekker als Maarten van Rossem hoeft zich niet voor te bereiden; iedereen weet al dat hij de gramstorige, recalcitrante puber zal gaan uithangen, die gelikte redeneringen lekschiet simpelweg door een zogenaamd ‘domme’ vraag te stellen, of door een letterlijke tegen-stelling te onderbouwen met een beroep op zijn nuchtere boerenverstand. Want al die knap gezochte, diepgravende argumenten zeggen hem (‘Helaas, het spijt me bijzonder… ’) persoonlijk he-le-maal niks. De lachers op zijn hand, de serieuze debaters uitgemompeld: twee-nul voor de held in zijn eeuwige zwarte slobbertrui. En uitgerekend hém kan die overwinning zogenaamd weinig schelen.
Dit spelletje is inmiddels zo sleets dat het doorzichtig is geworden. Maar ook een debat zonder zo’n pestkop lijkt steeds meer op een déjà-vu. Wie er ook om de tafel zit, waarover er ook wordt gesproken: schaken blijft schaken inclusief de herhaling van zetten, en verandert nooit in samen touwtje springen.
Tenminste, dat dacht ik tot voor kort. Maar het afgelopen jaar heb ik zeker vier debatten meegemaakt waarin de sprekers werkelijk onbevangen naar elkaar luisterden, en elkaar zelfs geïnteresseerd bevroegen. Geen reclame voor eigen publicaties, geen opsomming van eigen successen, geen rondrit op oude stokpaardjes en vooral: geen gespierde verdedigingen van het eigen gelijk. Ook al kenden de sprekers elkaar nauwelijks, ze zaten bijeen als vrienden.
Vrienden van het goede gesprek, als dat niet te soft klinkt.
Tot mijn grootste verrassing hoorde ik sommige debaters zelfs de vondsten van een ander citeren. Er werd soms toegegeven dat men nog nooit op die-en-die manier naar het onderwerp had gekeken, en tja, daardoor gingen bepaalde denkbeelden wel een beetje schuiven… Blijken van zulke dappere kwetsbaarheid heb ik ooit samengebracht onder de definitie ‘Wankelmoed’ – maar toen constateerde ik slechts een nood aan deze mogelijke nieuwe deugd. Inmiddels heb ik haar dus al een paar keer op heterdaad betrapt, tot mijn plezier. Want ook de bijdragen van de mensen in het publiek veranderden erdoor. Werden minder kruiperig, of anders juist minder betweterig van toon; iedereen wist zich verenigd in een wil tot weten, meer dan in een wil tot scoren met kant-en-klare, keiharde antwoorden. Mij raakte dat. Misschien een groot woord, maar er kwam liefde in de woorden, en er ontstond een sfeer van verbondenheid waarin verschillen van opvatting (uiteraard!) mochten blijven bestaan. Waren misschien meer mensen moe van al die grote egoshows? Zou er sprake zijn van een tendens? Ik hoop het zeer. Want ik heb in de verschillende garderobes, bij het aantrekken van de jassen, ook al wat ontevreden gemor gehoord. Uit de mond van nota bene vrome gelovigen, die kwamen voor een stevige uitwisseling en nu naar huis moesten ‘… zonder dat er echt iets was gebeurd’. Natuurlijk. Je doof houden is ook een kunst.
Maar christelijk lijkt me die niet.