Geen scheiding van wetenschap en commercie
‘Sommige fysici maken nog altijd onderscheid tussen fundamenteel onderzoek aan de ene kant en toegepast onderzoek aan de andere kant. Alsof onderzoekers die aan zonnecellen werken, niks meer met fundamentele natuurkunde te maken hebben. Maar als ik nadenk over de productie van zonnecellen en hoe ik daarvoor films moet laten aangroeien op atomair niveau, met behulp van een plasma in een reactor, dan loop ik óók tegen heel fundamentele problemen op.’
Aan het woord is geen industrieel onderzoeker, maar hoogleraar Richard van de Sanden, tegenwoordig directeur van FOM-Instituut voor Plasmafysica en pleitbezorger van nauwe samenwerking met industriële partners [1]. Van de Sanden staat daarmee in een respectabele traditie waarvan Louis Pasteur de aartsvader is [2]. Een traditie van gelukkige huwelijken tussen fundamenteel onderzoek en commercie.
Een gelukkig huwelijk? Nee, hoogstens een verstandshuwelijk, maar liever nog een scheiding van tafel en bed, zo betoogt Jeroen de Ridder (Wapenveld 62-4). Wetenschappelijk onderzoek moet zoveel mogelijk gevrijwaard worden van commerciële inmenging of andere wezensvreemde belangen. Dit betoog behoeft echter wel wat nuancering, zoals het voorbeeld van de zonnecellen laat zien.
De Ridder baseert zich op onderzoek dat laat zien dat degene die betaalt ook de richting en uitkomsten van het onderzoek bepaalt. Commerciële inmenging leidt tot een bedreiging van de objectiviteit van de onderzoeksresultaten en tot lagere bereidheid van het uitwisselen van informatie. Een dieperliggend probleem, zo geeft De Ridder aan, is dat het ‘nutsdenken’ problematisch is, omdat daarmee de academische onderzoeksvrijheid in het gedrang komt. Als je deze argumenten op je in laat werken vraag je je af waar we mee bezig zijn in Nederland – en in de rest van de wetenschappelijke wereld. Helpt de nadruk op samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven de wetenschap om zeep?
Sturen van de wetenschapper
Het debat over de wenselijkheid van het huwelijk tussen wetenschap en commercie gaat over individuele wetenschappers of groepen wetenschappers. Welke invloed heeft de commerciële wereld op de wetenschappers en hun werk? En hoe kunnen universiteiten het gedrag (in dit geval van wetenschappers) op een manier sturen die wij wenselijk vinden? De kern van het debat draait dan om twee aspecten: 1) kun je dit gedrag sturen en 2) gaat deze sturing de juiste kant op?
De Ridder lijkt aan te nemen dat het beleid van een universiteit – of van NWO, het ministerie van OCW of de Europese Commissie – samenvalt met het gedrag van wetenschappers. Als gestuurd wordt op het krijgen van meer externe geldbronnen, dan komen die er, mét hun invloed op het wetenschappelijk bedrijf. Die trend is zeker zichtbaar. Dat neemt niet weg dat het gedrag van de wetenschapper en het beleid van de universiteit vaak helemaal niet samenvallen.
We weten dat mensen altijd in meerdere of mindere mate gewenst en ongewenst gedrag vertonen. Van zondige neigingen hoeven we niet verbaasd te staan. Dus als wetenschappers geld en status kunnen verdienen met het verkopen van hun kennis, dan kunnen we ervan uitgaan dat een bepaalde groep mensen dat doet. Daarom zijn regels op dit gebied hoe dan ook nodig en is het idee van een ongereguleerde open wetenschap een vrijbrief voor vrijbuiters.
Beleid en regelgeving op het gebied van commerciële betrokkenheid kan een deel van dit gedrag beteugelen of bijsturen. Sterker nog, een positief commercialisatiebeleid zorgt ervoor dat van het geld dat door de wetenschappers verdiend wordt, meer bij de instellingen terechtkomt (en dus aan onderzoek besteed kan worden) en minder op de individuele bankrekening van de wetenschapper. Een recent, nog niet gepubliceerd, onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat het aantal patenten iets toeneemt sinds er een zogenaamd technology transfer-beleid is. De belangrijkste verandering is echter dat er sinds dit beleid meer patenten op naam van de universiteit komen, terwijl het aantal patenten in persoonlijk eigendom afneemt. Het aantal patenten in persoonlijk eigendom neemt af Onderzoek uit de Verenigde Staten laat dezelfde inzichten zien. De regelgeving, bijvoorbeeld in de vorm van de veelgeroemde wet van senator Bayh-Dole, lijkt niet zozeer de hoeveelheid van commercialisatie van onderzoek te beïnvloeden, als wel de richting van de commercialisatie en de richting van de geldstromen – richting instellingen of richting privépersonen [3]. Het technology transfer-beleid van universiteiten is niet zozeer een oorzaak van de commerciële inmenging als wel een reactie daarop, zoals bijvoorbeeld duidelijk blijkt uit een van de grootste cases op dit gebied, die van Stanford University in California [4]. Het is daarom niet de vraag of er beleid nodig is op dit gebied als wel: welk beleid dan? Mag het alleen een verstandshuwelijk zijn, zoals De Ridder beweert? Of mag er ook liefde in het spel zijn?
Mag er liefde in het spel zijn?
Welke kant mag de sturing van wetenschappers, voor zover mogelijk, opgaan? Mogen commerciële belangen een rol spelen? In de ideale wetenschappelijke wereld, zoals beschreven door de socioloog Robert K. Merton, wordt wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd zonder enig belang bij de uitkomst van het onderzoek [5]. Zeker commerciële belangen mogen dan geen rol spelen. Deze ideale wereld bestaat echter niet. Wetenschappers hebben er bijvoorbeeld belang bij om interessante resultaten te vinden, omdat dit de kans op goede publicaties en daarmee op een voorspoedige carrière vergroot. Hetzelfde geldt voor de commerciële belangen bij onderzoek [6]. A la de gedachte van Dooyeweerd van de wetskringen zou men kunnen zeggen dat het in wetenschapsbeoefening gaat om het zoeken naar inzicht (of waarheid). De kern is niet de economische waarde van de kennis, maar dat neemt niet weg dat dit wel van secundair belang is. Hetzelfde geldt voor overheidsgeld dat beschikbaar wordt gesteld en waar vaak politieke en maatschappelijke doelen aan ten grondslag liggen. Het gaat erom dat deze rangorde intact blijft, ook bij de individuele onderzoeker, want het moet inderdaad niet de kant opgaan dat het alleen maar wordt: wie betaalt, bepaalt.
Momenteel blijkt deze rangorde nog intact te zijn bij onderzoekers in het bijzonder en op universiteiten in het algemeen. Commerciële financiering betreft niet meer dan tien procent van het onderzoeksbudget van universiteiten en de meeste onderzoekers zijn niet betrokken bij commerciële activiteiten [7]. Uiteraard zijn er ook individuele onderzoekers die een andere volgorde hanteren en het commerciële aspect op de eerste plaats zetten, maar dit betreft een klein deel van de wetenschappers. Dit probleem concentreert zich in een paar gebieden en De Ridder wijst er terecht op dat dit vooral in de farmacie een wijdverspreid probleem is, bijvoorbeeld ook in het ‘omkopen’ van artsen. De commerciële bias van medicijnonderzoek is een serieus probleem, evenals de lagere bereidheid om informatie uit te wisselen.
Maar als commerciële betrokkenheid niet meer toegestaan wordt, is het de vraag of het probleem kleiner wordt, of dat het vooral ondergronds gaat. Daarom is het van belang om de commerciële belangen op een positieve manier vorm te geven en te reguleren, erop toe te zien dat verschillende belangen goed geregistreerd worden (als publieke ‘nevenwerkzaamheden’ en ‘acknowledgements’ bij publicaties) en te streven naar openheid (‘open science’) en transparantie [8]. Een andere, erg belangrijke maatregel is om commerciële activiteiten zoveel mogelijk te scheiden van de onderzoeksactiviteiten. Wat dat betreft zijn, merkwaardig genoeg, de industriële laboratoria een goed voorbeeld. In de grote onderzoekscentra van bedrijven, zoals bijvoorbeeld het fameuze Bell labs, wordt een duale structuur toegepast. Onderzoek staat los van de commerciële mainstream producten van het bedrijf, omdat anders waarschijnlijk weinig radicaal nieuwe ideeën tot wasdom kunnen komen. Hetzelfde zou in de academie leidend moeten zijn: onderzoek moet zoveel mogelijk gescheiden worden van commercie, in een duale structuur [9]. De basis daarvoor ligt er al: een decaan behartigt de belangen van het onderwijs en onderzoek, de directeur bedrijfsvoering zorgt voor de commerciële kant van de zaak; idem dito met het duo rector en collegevoorzitter. En juist een technology transfer office en een aparte plaats voor bijvoorbeeld bedrijven (zogeheten spin-offs) zorgt ervoor dat deze activiteiten fysiek op een andere plek plaatsvinden, fysiek gescheiden van het onderzoek en onderwijs.
Een andere kant van de secundaire waarde van economisch nut van onderzoek is dat het wel degelijk van belang is. Denken in alleen economisch nut is inderdaad eenzijdig, maar commerciële betrokkenheid levert ook een bijdrage aan financiering van fundamenteel onderzoek. Gezien het feit dat de overheid steeds meer snijdt in publieke onderzoeksfinanciering is het de keus tussen minder onderzoek of minder optimaal (= commercieel) onderzoek. Overigens mag de commercialisatie van wetenschappelijk onderzoek wel degelijk positief geduid worden. Commercialisatie van wetenschappelijk onderzoek moet positief worden geduid Wetenschappelijk onderzoek wordt grotendeels gefinancierd met belastinggeld, wat ‘tot nut van het algemeen’ aangewend moet worden. Dat betekent niet alleen het publiceren van goed onderzoek, het verzorgen van goed onderwijs, maar ook het vertalen van onderzoeksresultaten naar maatschappelijk-relevante producten en diensten. Omdat onderzoeksrapporten niet vanzelf tot toepassingen leiden, is hier betrokkenheid van sommige onderzoekers nodig, gefinancierd vanuit de markt.
Slecht onderzoek?
De Ridder noemt studies die laten zien dat commerciële invloed leidt tot belangenverstrengeling en uiteindelijk resulteert in onderzoek van dubieuze kwaliteit. Inderdaad zijn dergelijke gevallen bekend. Aan de andere kant laat onderzoek keer op keer zien dat er een positief en niet een negatief verband is tussen commercieel betrokken zijn en onderzoekskwaliteit. Goede onderzoekers kunnen meerdere dingen tegelijk: zowel publiceren in toptijdschriften, goed onderwijs geven én het aantrekken van financiering vanuit het bedrijfsleven of het starten van een eigen bedrijf gebaseerd op het uitgevoerde onderzoek [10]. Interessant zijn ook de kwaliteitsscores van Nederlandse instituten die gebaseerd zijn op publiek-private samenwerking, zoals het Dutch Polymer Institute, ECN en Wetsus. Deze liggen vaak hoger dan die van universiteiten [11].
Conclusie
Gelukkige huwelijken zijn te prefereren boven verstandshuwelijken en een scheiding van tafel en bed is slechts een noodoplossing. Dat geldt ook voor het huwelijk tussen wetenschap en commercie. Een goede relatie is zeker mogelijk. Nederland kent veel voorbeelden van zowel individuele onderzoekers als onderzoeksgroepen en instituten die zeer hoogwaardig en vernieuwend onderzoek doen dat tegelijk commercieel en maatschappelijk relevant is.
Belangrijker nog is dat het niet alleen goed is vanwege de nutsgedachte – het werkt, dus is het goed – maar ook omdat het legitiem en zelfs wenselijk is. In wetenschapsbeoefening gaat het primair om het zoeken naar inzicht. Dat neemt niet weg dat het economische of politiek-maatschappelijke doel als secundair belang ook gediend mag worden – en benut als inspiratiebron voor nieuwe, uitdagende onderzoeksvragen.
Heldere en transparante spelregels verdienen daarbij de voorkeur boven verplichte uithuwelijking aan de zuivere wetenschap. In het laatste geval kruipt het bloed waar het niet gaan kan en ontstaan onwettige relaties – met alle gevolgen van dien.
Cv's
Dr. ir. Elco van Burg (1983) is universitair docent ondernemerschap en organisatie aan de Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde van de Vrije Universiteit Amsterdam.
Ir. Linco Nieuwenhuyzen (1983) is adviseur strategie bij Brainport Development en richt zich onder meer op innovatiebeleid.
- ‘Zo’n zonnecel is juist heel fundamenteel’, NRC Handelsblad, 17 oktober 2009.
- Pasteur is de naamgever van de zogenaamde Pasteur-matrix, een classificatieschema voor onderzoek met op de ene as de wetenschappelijke relevantie en op de andere as de praktische relevantie. Zie Donald Stokes, Pasteur´s quadrant: Basic science and technological innovation, Washington: The Brookings Institution, 1997.
- Zie bijv. David Mowery en Arvids Ziedonis, Ivory tower and industrial innovation: University-industry technology transfer before and after the Bayh-Dole Act, Stanford: Stanford Business Books, 2004.
- Jeanette Colyvas, ‘From divergent meanings to common practices: The early institutionalization of technology transfer in the life sciences at Stanford University’, Research Policy 36.4 (2007), p. 456–476.
- Robert K. Merton, The sociology of science: Theoretical and empirical investigations, Chicago: University of Chicago Press, 1973, p. 270-278. Voor een kritiek zie Ian Mitroff, ‘Norms and counter-norms in a select group of the Apollo moon scientists: A case study of the ambivalence of scientists’, American Sociological Review 39 (1974), p. 579–595.
- Overigens gaf Merton zelf ook toe dat zijn ‘scientific norms’ idealtypen waren. Zie Robert Merton, ‘The ambivalence of scientists’, Bulletin of the Johns Hopkins Hospital 112 (1963), p. 77–97.
- CBS Statline: in 2009 kwam van het totale budget van 4,1 mld voor onderzoek aan universiteiten 344 mln van bedrijven. (http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=81244NED&D1=3&D2=a&D3=l&HDR=T&STB=G1,G2&VW=T). De inzet van het kabinet is dat door de topsectorenaanpak de private bijdrage stijgt met 200 mln. Zie ook Jerry Thursby en Marie Thursby, ‘Pros and cons of faculty participation in licensing’, in University entrepreneurship and technology transfer: Process, design, and intellectual property, Oxford: Elsevier, 2005, p. 187–210.
- Sheldon Krimsky, Science in the private interest: Has the lure of profits corrupted biomedical research?, Lanham: Rowman and Littlefield Publishers, 2003.
- Zie Tina Ambos, Kristiina Mäkelä, Julian Birkinshaw en Pablo D’Este, ‘When does university research get commercialized? Creating ambidexterity in research institutions’, Journal of Management Studies 45.8 (2008), p. 1424-1447.
- Zie voor een overzicht van studies: Elco van Burg, Creating spin-off: Designing entrepreneurship conducive universities, Eindhoven: Eindhoven University Press, 2010, p. 186.
- Dialogic, Wetenschaps-, Technologie & Innovatie Indicatoren, Utrecht, 201).