Wilde Schoonheid [6]
Enige eeuwen geleden verdween uit kerken prachtige kunst die leken en andere gelovigen bijzonder kon inspireren. In 'Wilde schoonheid' gebeurt precies het tegenovergestelde. Er wordt nog steeds veel kunst gemaakt met door God gegeven talent, die zeer wel leken en kerkgangers kan inspireren in hun dagelijkse zoektocht. Deze kunst bereikt de kerken of de individuele christen meestal niet. Ook is er voldoende kunst die door christenen niet als inspirerend voor hun geloof gezien wordt. Iedere aflevering van 'Wilde schoonheid' zoomt in op een werk (van film tot beeldende kunst tot poëzie) dat te mooi is om links te laten liggen. Ieder nummer bespreken we werk dat – gemaakt door een niet-christen of christen, gelovige of ongelovige – herkenning op kan roepen, en instemming bij de christen die Jezus wil zoeken en vinden.
mijn moeder is mijn naam vergeten,
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik mij geborgen weten?
Noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten.
Noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
Voor wie ik liefheb, wil ik heten.
Dit prachtige gedicht [1] van Neeltje Maria Min lijkt een soort toevalstreffer te zijn. Ik vind haar overige werk nergens boven dit gedicht uitkomen. Maar dat is natuurlijk een puur subjectieve uitspraak. Een uitspraak die ik wel kan verklaren.
Ik heb het namelijk altijd een diep-religieus gedicht gevonden. Hoeveel interpretaties ik inmiddels ook gelezen heb, het religieuze staat voor mij bovenaan in deze acht regels.
Als je het gedicht onder de loep legt, dan lijkt het te gaan over een kind van een moeder die (door dementie, onachtzaamheid?) haar dochters naam is vergeten. Maar nu is ze zwanger, of ze heeft een jong kind, en ook dat weet nog niet wie zij is. Ze voelt zich nergens geborgen, is nergens gekend.
Maar dan spreekt ze iemand aan. Is het haar moeder, haar kind, God? Ze roept haast wanhopig uit of ze in ieder geval genoemd kan worden. Of ze een naam mag krijgen.
En dan het briljante: ‘voor wie ik liefheb, wil ik heten’. Een zin waarover je niet raakt uitgedacht. Een zin die door uitleg en interpretatie alleen maar aan waarde inboet.
Ik heb het gedicht altijd zo gelezen dat de tweede strofe een gebed is. En psalm bijna. Dat komt natuurlijk voornamelijk doordat ze schrijft: diepste naam. Een diepere naam dan de naam die God ons belooft in Openbaring 2:17 (natuurlijk, net als in Jesaja 62:2), kan ik me bijna niet voorstellen: ‘Wie oren heeft, moet horen wat de Geest tegen de gemeenten zegt. Wie overwint zal ik van het verborgen manna geven, en ook een wit steentje waarop een nieuwe naam staat die niemand kent, behalve degene die het ontvangt.’
Voor mij is dit een van de meest troostrijke teksten uit de Bijbel. In tijden van verdriet of verlies, maar ook als alles ruim voor de wind gaat en ik langzaam maar zeker begin te denken dat ik de boel makkelijk ‘op mijn eentje’ kan rooien, dan hoor ik opeens deze tekst weer. God weet mijn naam, hij heeft hem al op een wit steentje geschreven, daar komt niemand meer tussen. Hij kent me.
Die zekerheid heeft Neeltje Maria Min niet gehad toen ze dit gedicht schreef, ze heeft er overduidelijk wel naar gezocht. Ze roept het in de tweede strofe uit.
Ooit heeft een recensent mij gebeld die een van mijn gedichten wilde bespreken in een tijdschrift. Hij vond het een mooi gedicht en beloofde er mooie woorden aan te wijden. Ik begreep niet waarom hij me belde, zo gebruikelijk is dat niet. Maar toen kwam de aap uit de mouw: hij vond het hele gedicht goed, maar de laatste regel moest ik wel wijzigen of liever nog verwijderen. Ik zei hem dat dat niet kon, omdat juist die laatste regel verried waarom ik het gedicht geschreven had.
Ik schrijf dit omdat ik dezelfde gedachte krijg bij het gedicht van Neeltje Maria Min. Je voelt dat in de laatste zin de oplossing zit voor de uitroep in de tweede strofe. Aan de laatste regel hoeft maar een klein beetje geschroefd te worden.
Als ze echt antwoord zou willen op die vraag, als ze echt bij haar diepste naam genoemd wil worden, dan denk ik dat de conclusie zou moeten zijn:
‘Voor wie mij liefheeft, wil ik heten.’
Enfin, aan een klassieker verander je niets. Die is klassiek geworden doordat lezers zich in de tekst herkenden of op de cadans van de woorden meegevoerd werden. Maar met mijn interpretatie zou dit gedicht zomaar een geduchte kandidaat kunnen worden voor het nieuwe liedboek.
Peter van Dijk is uitgever bij de Vuurbaak en redacteur van Wapenveld.
- Dat het gedicht nog steeds tot de verbeelding spreekt, bewijst dit item bij De wereld draait door: http://omroep.vara.nl/media/75260