Een leerboek dat vraagt om méér
Christelijke Dogmatiek is een waardevol boek [1], waarmee ik de auteurs van harte gelukwens. Zo’n ontvangst, daar kun je alleen maar van dromen. Het boek en de daarin beschikbaar gestelde kennis verdienen het ook. Maar ik feliciteer vooral ook de predikanten, hbo-theologen en studenten met dit boek. Het is een leerboek en handboek ineen, helder van opzet, rijk gedocumenteerd en intelligent geschreven.
Wie over een bepaalde locus uit de geloofsleer iets wil weten, kan zeggen: ‘Dat zoeken we op!’ En de verdienste van het boek is dat de auteurs de lezer dan twee dingen geven. Zij ontvouwen hun eigen lijn, consequent en in alle rust, en laten zien dat anderen andere wegen gaan, en dat dat geen onzin is, maar te overwegen opties zijn. En zij leggen uit dat en waarom zij die weg onbegaanbaar of nu niet langer begaanbaar achten. Dat laatste geldt ook voor wegen die de gereformeerde traditie soms ging. In dat opzicht is het boek als leerboek geslaagd: wie het bestudeert, wordt geoefend in afwegen en zelfstandig keuzen maken. Maar er is nog een reden waarom ik de auteurs erkentelijk ben voor dit boek, en dat brengt mij tot mijn eerste aandachtspunt.
Bijdrage aan gereformeerde theologiebeoefening
Ik heb Christelijke Dogmatiek gelezen als een welkome bijdrage aan de theologiebeoefening in de gereformeerde gezindte in de Protestantse Kerk en daarbuiten, juist ook op punten waar die in een 1impasse dreigt te raken. De auteurs zijn daarvoor de aangewezen personen. Zij noemen zichzelf ‘loyaal orthodox’, en zij hebben het daartoe nodige gewicht in de schaal te leggen.
Ik noteer in dit verband een paar waarnemingen. De auteurs theologiseren niet polemisch. Integendeel, zij creëren juist steeds ruimte voor gesprek en schrijven vanuit de overtuiging dat de theologische doordenking open is naar voren. Dat is voorbeeldig. Tegelijk heb ik veel passages gelezen waarin zij belangrijke theologische beslissingen meer of minder nadrukkelijk beargumenteerd nemen, waar de gereformeerde orthodoxie maar niet uit kwam en komt. Of waar de theologiebeoefening op gereformeerd erf in impasses vastloopt. Daarbij is Christelijke Dogmatiek geen opgepoetste Bavinck [2], met een nieuw strikje erom. Het boek is ook niet een alternatief voor Berkhof [3], door achter hem terug te gaan. De auteurs doen nadrukkelijk een stap voorwaarts binnen de gereformeerde theologie. Ik denk aan de wijze waarop zij het gesprek met Barth vruchtbaar maken in hun openbarings- en schriftleer, en in hun eigen visie op de prolegomena. Ik denk vervolgens aan de wijze waarop zij het gesprek met de inzet van Berkhof voeren. Berkhofs inzet was zoveel mogelijk de aansluiting zoeken bij de inzet ‘van beneden’ zonder de inzet ‘van Boven’ kwijt te raken. Daar zijn Van der Kooi en Van den Brink steeds mee in gesprek, vanuit hun fundamentele inzet bij de zelfopenbaring van de Drie-ene. Ik denk ten derde ook aan de wijze waarop zij de inzet vanuit de ervaring vruchtbaar maken in het kader van hun trinitarische inzet en structurering van de dogmatiek. Qua stijl van theologiseren doet het dit boek denken aan Berkouwer [4], de voorganger van Van der Kooi aan de faculteit godgeleerdheid van de VU. Niet voor niets noemden de auteurs zijn naam met ere bij de aanbieding van het boek.
Ik hoop dat de gereformeerde gezindte in de theologiebeoefening en in het gesprek over de leer de in Christelijke Dogmatiek genomen beslissingen zal integreren. Ik noem er vier.
Ten eerste de correlatie-verhouding van openbaring en ervaring, met behoud van het
primaat van de openbaring. Het boek helpt een onvruchtbare ‘of-of’-stellingname te boven te komen. De ervaring – van zoeken, verlangen, gevonden-zijn – mag er helemaal zijn omdat God zich openbaart als de Vader, de Zoon en de Geest. Dat geeft een ontspannen openheid voor het ontdekken van sporen van God in de werkelijkheid.
Ten tweede zet Christelijke Dogmatiek in bij de Triniteit en neemt daarmee duidelijk afstand
van een inzet bij een zelfstandige, algemene ontologie om van daaruit over God te spreken. De Drie-ene God doet zichzelf kennen, is daarmee Zelf de grond voor het geloof, en voor de ervaring van Gods aanwezigheid en de gemeenschap met Hem. In het mooie hoofdstuk 2 zien we de auteurs in steeds nauwere cirkels komen tot de kern: we leren God kennen in de gemeenschap rond de Schrift en levend uit de traditie. De ontologische fundering van de kennis van God ligt in de zich openbarende Drie-ene, die zich volkomen heeft uitgesproken in Jezus Christus. Van meet af aan is God heilzaam werkzaam in en zo aanwezig in de werkelijkheid. De soteriologie is in deze dogmatiek primair. Maar met die fundamentele constatering zijn die cirkels eromheen – ervaringen, religies en religiositeit, transcendentie-bewustzijn – niet van betekenis ontdaan. Deze andere kijk op de prolegomena is uiterst vruchtbaar voor de gereformeerde theologiebeoefening in de missionaire context.
In de derde plaats onderstrepen we de plaats van de Schrift in Christelijke Dogmatiek: het
komt na het hoofdstuk over de Geest. De Drie-ene leidt door de Geest de kerk in de geschiedenis. De Schrift is ‘functie van het trinitarisch handelen van God’, aldus de auteurs. Zij halen de Bijbel uit die krampachtige positie waarin zij in de gereformeerde traditie vaak zat, waardoor de Schrift eerder een dodende letter werd dan tot een levendmakende Geest.
Als vierde noem ik de veel onbevangener wijze van spreken over Schepping en evolutie, en
de helderheid van het boek ten opzichte van het creationisme.
De beide dogmatici bewijzen de gereformeerde gezindte een grote dienstEr is meer te noemen. Het zou boeiend zijn om te analyseren hoe de thematiek van verkiezing en verwerping in deze dogmatiek aan de orde komt. Om vervolgens de wijze waarop deze dogmatiek wat klassiek heette ‘de verhouding van verbond en verkiezing’ verwoordt, te vergelijken met eerdere doordenking in de gereformeerde traditie. Al met al bewijzen de beide dogmatici de gereformeerde gezindte een grote dienst. En ik hoop zeer dat die gezindte deze dienst in de komende jaren voluit aanvaardt.
Uiteraard zijn de auteurs ook benieuwd naar kritische kanttekeningen. Ik deel met hen hun ‘loyale orthodoxie’, zoals de uitgever van het boek de collega’s Van den Brink en Van der Kooi typeert. Vanuit die gedeelde loyaliteit stel ik mijn eerste vragen. Daarna reageer ik vanuit mijn discipline van de praktische theologie en homiletiek. En tot slot stel ik een voor mij prangende vraag als zestiger kijkend naar de generatie van de dertigers van nu. Wat reikt dit boek mij aan voor het gesprek met deze generatie, die zoals Charles Taylor hen typeert, wel gevoelig zijn voor transcendentie, maar binnen de omgrenzing van de immanentie?
The proof is in the eating: concretisering gevraagd
Ik blijf nog even dicht bij huis, in de sfeer van de theologiebeoefening in orthodox-gereformeerde kring. Christelijke Dogmatiek is een irenisch boek, een rustige ontvouwing. De auteurs mijden de polemiek. Dat is de kracht van hun boek. Maar het kan ook de zwakte ervan worden. Daarom zou ik hen willen vragen hun theologische beslissingen te concretiseren op twee aangelegen punten. Het ene betreft een telkens terugkerend punt, de verhouding van man en vrouw, toegespitst op de toegang van de vrouw tot de ambten. Het andere is een punt dat naar mijn inzicht in een plurale en vooral religieus-analfabetische cultuur als de onze steeds belangrijker wordt: de verhouding van geloof en weten, toegespitst op het spreken over de geloofsvoorstellingen in het publieke domein. Op beide punten is geestelijk leiderschap nodig. The proof is in the eating.
Casus 1: Man – vrouw – roeping en ambt
De verhouding van man-vrouw komt om de zoveel tijd aan bod in de gereformeerde gezindte. Meestal naar aanleiding van de vraag naar de vrouw in de ambten. Vaak leidt dat tot weer een studiecommissie. Die komt na lange tijd met een minderheids- en meerderheidsrapport, in veel opzichten ongeveer gelijk aan de rapporten uit andere kerken uit voorgaande decennia. In de PKN lost zich het punt redelijk geruisloos op, doordat gemeenten wat opschuiven, of dat bepaalde stadsgemeenten van orthodoxe signatuur een voortrekkersrol gaan vervullen. Andere kerken staan op dit punt stil, om de vrede te bewaren. De Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt hebben naar verluidt opnieuw een commissie ingesteld.
Uiteindelijk geven altijd weer twee ervaringen de doorslag: de ervaring dat uit eigen gemeente, familie of inner circle bekende vrouwen met zegen Christus verkondigen, en een dreigend tekort aan mannelijke ambtsdragers. Maar ‘de teksten blijven een beetje knagen’. Ik zou de auteurs willen uitdagen om vanuit de plaats en functie van de Schrift in hun dogmatiek hier leiding te geven aan dit geding, dat telkens opnieuw ongelofelijk veel energie kost. De ervaring van de gemeente leert, dat vrouwen en mannen met hun gaven niet alleen in de samenleving, maar ook in de gemeente in en buiten de ambten met zegen werken. En als die ervaring van de gemeente in het kader van het handelen van de Drie-ene door zijn Geest daarmee de hoofdstroom van de Schrift bevestigt, namelijk dat ‘in Christus noch mannelijk noch vrouwelijk is’, kan en mag dan een beperkt aantal teksten dat blokkeren? Wanneer dat gebeurt, vervult de Schrift dan nog haar functie in het trinitarisch handelen, waar de auteurs voor pleiten? The proof is in the eating.
Casus 2: Dit geheimenis is groot – spreken over de schepping, de opstanding en het eschaton
Mijn tweede vraag kwam op toen ik onlangs keek naar een gesprek van Tijs van den Brink en
Franca Treur over haar Adieu. Op een bepaald moment kwamen zij te spreken over de opstanding van Jezus. Tijs van den Brink gaf aan dat de opstanding van Christus voor hem onopgeefbaar fundament was voor zijn geloof. Franca Treur gaf weerwoord: ‘Er zijn in de oudheid veel meer verhalen over doden die opstonden. Wat doe je daar dan mee? Waarom zou dat verhaal over Jezus’ opstanding wel waar zijn en die andere verhalen niet?’ Tijs van den Brink gaf weerwerk door te verwijzen naar de vele getuigenissen van de opstanding van Jezus. Maar ik voel als loyaal orthodox kijker: ‘Dit wil niet’. Dit gesprek kan heel snel voor de kijker worden tot een absurde discussie over een lijk dat weer gaat leven. En hoe kan een verstandig mens zoiets geloven?
Over de opstanding kunnen we alleen zinvol spreken binnen de gemeente, en juist daar, in de gemeente, functioneert het Evangelie van Pasen als werkelijkheid en als ontsluiting voor ons leven, zonder dat dat waar hoeft te zijn volgens de buiten de kerk geldende westerse waarheidsopvatting, met de eisen van exactheid en meetbaarheid die daarbij horen. Juist in de kerk weten wij dat dit geheimenis van de lichamelijke opstanding, van Christus en van de doden in de toekomende eeuw, te groot is om in een argumentatie te vangen die daarvoor niet toereikend is. Het geheimenis van de opstanding onttrekt zich aan meten en weten Wij moeten ons ervoor hoeden, aldus de onlangs overleden hoogleraar Gerrit de Kruijf, om van de openbaring een werkelijkheidstheorie te maken waarin de opstanding des vleses rationeel wel tot de mogelijkheden zou horen. Daarvoor is dit geheimenis te groot. ‘Totaal anders’, aldus Augustinus over het eeuwig zalig leven. Het onttrekt zich aan meten en weten. Daarom zijn wij binnen de gemeente ook terughoudend in al te ver gaande invullingen van het eeuwige leven. En is er ook ruimte voor verschillende voorstellingen binnen de gemeente, die vooral zingend bij elkaar komen. Die stap van openbaring naar ontologie moeten we niet willen maken en er ons ook in gesprek met ‘buiten’ niet toe laten verleiden.
Lange tijd lieten we dit gebeuren bij het scheppingsverhaal, toegespitst in het creationisme, om de historische zondeval en een reëel bestaand paradijs aannemelijk te maken. We raakten daarmee kwijt waar het echt om gaat. Dit geheimenis is te groot om het te laten vangen in een andere kennis dan openbaringskennis. Datzelfde geldt dus de opstanding, het komende gericht en het Koninkrijk dat komt. Die kennis doen we in de kerk op, waar we de verhalen vertellen en horen over deze God die ‘zelfs bij het naad’ren van de dood volkomen uitkomst zal geven’. Al horend en zingend in geloof wordt het telkens opnieuw voor mensen waar. Dat leert mij de sleuteltekst voor de kennis van de opgestane Christus, de Emmaüs-gangers: ‘Hij opende hen de Schriften en zij herkenden Hem bij het breken van het Brood’ (Lucas 24). Hier zou ik de auteurs nader over willen horen.
Een niet meer toereikende ecclesiologie – een tegenvoorstel
Mijn vorige twee vragen waren een uitnodiging om nog eens even door te praten, in de lijn van het eigen betoog van Christelijke Dogmatiek, aan de hand van twee belangrijke casussen. The proof is in the eating. Mijn volgende punt gaat wat verder in kritische zin. Ik zoom daarbij in op hoofdstuk 14, over kerk, sacrament en ambt. Daarin komt ook de prediking aan de orde. Ik lees mooie passages. De auteurs laten merken geïnvolveerd te zijn in huidige ontwikkelingen in de kerk rond doopvernieuwing en een meer centrale plaats van het Avondmaal. En toch overtuigt dit hoofdstuk mij niet. Nog een keer in het beeld van ‘the proof’ en ‘the eating’: de auteurs hanteren in hun ecclesiologie, sacramentsleer en ambtsleer nog een oud recept, en proberen dat op smaak te krijgen door wat versere ingrediënten erin te mengen. Mijn tegenvoorstel is een ander recept. Ik beperk mij tot een drietal aspecten.
Lichaam en Geest van Christus
Ik citeer bewust de titel van het recente boek van Van de Beek over de kerk. Met hem zou ik juist in de ecclesiologie radicaler christologisch inzetten, namelijk bij de kerk als het Lichaam van Christus, en derhalve bij het ‘in Christus’. Met die uitdrukkingen zitten we dicht bij het nieuwtestamentisch taaleigen wanneer het gaat om de doop, de eucharistie, het ambt, de dienst van het Woord, de gebeden, de handoplegging en de zegen. Het begrip ‘sacrament’ krijgt dan op een veel theologischer wijze betekenis. Dat laatste vinden de auteurs ook nodig. Zij proberen het wat kale, docetisch geworden sacrament in onze protestantse kerkdienst te vullen door meer aandacht voor het zintuiglijke, rituele: meer water bij de doop. Dat blijft naar mijn inzicht behelpen, wanneer er niet iets anders eerst gebeurt. Eerst moeten wij hervinden wat het betekent dat de ecclesia het Lichaam van de gekruisigde en opgestane Heer op aarde is. Ik pleit dus voor een theologisch inzicht in en bevindelijk besef van de mystieke binnenzijde van kerk-zijn: haar sacramentaliteit. De auteurs wijzen de katholiek-episcopale kerkopvatting van de kerk als voortzetting van de incarnatie af. Maar ik zou met Van de Beek willen zeggen dat het ook anders kan. Van de Beeks sterk christologisch gearticuleerde ecclesiologie zet in met de kerk als Lichaam van Christus, de Gekruisigde, die ook is opgestaan. Aan Hem, Zijn lichaam, ontlenen doop, eucharistie en ambt hun betekenis. Ik zou dit inzicht als tegenvoorstel willen voorleggen. Dit lijkt mij van belang voor twee andere punten.
Het sacrament op waarde geschat
Het sacrament als verbum visibile is een door de traditie geijkte uitdrukking. De auteurs sluiten daarop aan in hoofdstuk 14. Maar mijn vraag is, of die definiëring van het sacrament in de protestantse traditie volgens het oude recept, niet toch heeft geleid tot een onderwaardering van het eigene van het sacrament. Werd het sacrament in de protestantse en zeker in de gereformeerde traditie niet onbedoeld meer tot ‘bril bij het Woord’. Maar wie goede ogen heeft, heeft geen bril nodig. Eigenlijk kun je wel zonder het Avondmaal. Geloof op het Woord is in wezen genoeg. De gelijkwaardigheid van Woord en Sacrament staat daarmee onder druk. Iets vergelijkbaars geldt bij een ander gereformeerd adagium, namelijk dat het sacrament een bezegelde belofte is, die evenwel toch pas werkelijkheid wordt wanneer er geloof bij komt. Ook dan verliest het sacrament zelf zijn karakter als bemiddelend gebeuren. We missen naar mijn inzicht in deze ecclesiologie en sacramentsopvatting volgens het oude recept een belangrijke dimensie van wat de apostel zegt: Is niet het Brood dat wij eten gemeenschap met het Lichaam van Christus? Dit zijn geen subtiliteiten. Want bij de preek komt het terug.
Sacramenteel karakter van de preek
Wil de preek in de protestantse kerkdienst het houden – en zonder kan ze niet – dan zullen wij het sacramentele karakter van de preek moeten hervinden. Wij moeten het sacramentele karakter van de preek hervinden De Kruijf pleitte daar hartstochtelijk voor. Het is mijn vraag aan de auteurs of de definiëring van de preek als belofte die vraagt om geloof waardoor het in het Woord verkondigde heil werkelijkheid wordt, daarvoor toereikend is. Terecht stellen de auteurs dat het heil van buiten komt. De gemeente leeft ek-centrisch. De auteurs relateren dat inzicht aan het Woord dat van buiten komt, en als belofte klinkt, en waar wordt wanneer het in geloof beaamd wordt.
Mijn vraag is: wat gebeurt er wanneer we inzetten bij de gemeente als het Lichaam van Christus, waarvan Hij het Hoofd is? Het ek-centrische van kerk-zijn is dan dat Hij het hoofd is. Is het lichaam daarvan los, dan sterft het, onherroepelijk. Maar – aan het Lichaam zijn Woord en Geest toevertrouwd, onder de belofte van Zijn tegenwoordigheid, de presentia realis van de gekruisigde en opgestane Heer. De prediking van het Woord – en daarin functioneert het ambt – wordt dan inwijding in het geheim van het Lichaam van Christus, bemiddeling van het heil aan haar beloofd, vorming van het gelovig leven als leden van dit lichaam. De prediking staat dan in het spanningsveld van de presentia realis van Christus, bemiddelt die. De preek staat daarin niet alleen. Al vanaf votum en groet, in schuldbelijdenis en genadeverkondiging, gaat het om het leven vanuit de tegenwoordige Heer. En als het goed is, loopt de preek uit op de eucharistie.
Op deze wijze krijgt de preek een andere betekenis, en zal ook ingrijpend veranderen. Zij krijgt veel meer een mystagogische, geloofsvormende, en heilsbemiddelende functie. Naar mijn inzicht past deze christologische inbedding van Woord en Sacrament juist heel goed bij de inzet van de auteurs bij het zich openbaren van de Drie-ene.
Christelijke Dogmatiek en Charles Taylor: hoe vernieuwend is deze dogmatiek?
Hoe vernieuwend is deze dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi? Is dit een of zelfs dé nieuwe Berkhof? Met deze veelgestelde vragen overvragen we een handboek of leerboek. Dat heeft per definitie iets genuanceerds en zoekt algauw het midden tussen enerzijds en anderzijds. Ik stel de vraag daarom anders. Hoe lees ik deze Christelijke Dogmatiek met de ogen van de generatie van de twintigers tot veertigers van nu en straks? Een (klein) deel van deze groep is kerkelijk gesocialiseerd op de biblebelt, en bevolkt volgens mijn eigen waarneming de kerkenraden in de stadsgemeenten van alle richtingen, en daarom zijn ze hier met ere genoemd! Maar afgezien van deze kerngroep, waar de kerk organisatorisch op zal drijven in verstedelijkte gebieden, passen velen van deze generatie in het plaatje dat Charles Taylor schetst. Zij hebben wel gevoel voor transcendentie, voor ‘god’ of het goddelijke, maar op de voorwaarden van en in de bedding van een gesloten wereldbeeld (immanentisme). Zij verkeren in hun zoektocht naar zin en betekenis in een van de buitenste cirkels waarover de auteurs het in hoofdstuk 2 hebben. Maar wanneer, zoals Christelijke Dogmatiek terecht stelt, de kenweg is dat de Drie-ene zich te kennen geeft in Christus, waarmee al dat andere meekomt – de Bijbel als bron en norm, de prediking als geleider –, hoe breng je die twee dan bij elkaar? Kan die (post)moderne mens van dit moment met een vermoeden van transcendentie en religiositeit nog geraakt worden in een missionaire context door zoiets absurds als Triniteit? Moeten we vooral sterk inzetten op de apologetiek nieuwe stijl?
Zelf denk ik een wat andere kant op. Ik zie een dubbele, parallelle beweging. Enerzijds moeten we het onderscheid tussen ‘binnen’ en ‘buiten’ accepteren en misschien wel actief daarop inzetten. Dat wil zeggen dat we ons richten op een kerkelijk en theologisch breed in te zetten inoefening van de Arkan-disziplin als het gaat om gelovig spreken. Eenvoudig gezegd, dat we terughoudend zijn in ons spreken over de verborgenheden van het Koninkrijk in het publieke domein. Er zijn geloofsgeheimen die zich niet voor de tv laten uitleggen Er zijn geloofsgeheimen die zich niet voor de tv laten uitleggen en bespreken in korte one-liners. En anderzijds moeten we tegelijk de voorhof vóór de kerk flink uitbreiden, waar iedereen welkom is voor een goed gesprek, waar ruimte is voor alle vragen, en waar geen vraag gek is. Maar waarbij wel duidelijk is dat je niet zomaar ‘binnen’ bent. Van de voorhof de kerk in gaat langs het doopvont, of liever door het doopwater heen, met afzwering van de duivel en zijn rijk.
Hier zou ik het graag met de auteurs nader over hebben. Misschien zien zij voor de communicatieve ruimte tussen hun Christelijke Dogmatiek en de generatie-Taylor nog andere invulling? Want dat hier een probleem ligt, merkte Donner op zijn manier al op, toen hij het eerste exemplaar in ontvangst nam. De auteurs schreven een inleiding in de dogmatiek, die de bodem legt bij de leerling om goed toegerust oude en nieuwe vragen verder te doordenken. Is niet het kenmerk van een goed leerboek dat het vraagt om méér?
Cv
Dr. H. de Leede, oud-rector van het Theologisch Seminarium van de PKN, is sinds 2007 universitair docent praktische theologie aan de Protestantse Theologische Universiteit te Amsterdam.
- G. van den Brink en C. van der Kooi, Christelijke Dogmatiek, Zoetermeer, 2012.
- Diens Gereformeerde Dogmatiek verscheen in 1895 en was zelf een vernieuwing van de gereformeerde geloofsleer ‘in rapport met de eisen van de tijd’.
- Diens Christelijk Geloof uit 1973 was een duidelijke poging de inhoud van het christelijk geloof opnieuw te verwoorden voor de moderne mens, die voor Berkhof vooral staat in de spanningsverhouding van geloof en moderne wetenschapsbeoefening, met als consequentie een totaal veranderd wereldbeeld.
- Met name denken we aan diens lange reeks Dogmatische Studiën.