Bijbel en dogmatiek
De auteur verwierf met dit werk de doctorstitel cum laude aan de Vrije Universiteit te Amsterdam [1]. Terecht. Zijn studie bevat zeer wezenlijk materiaal dat inzicht geeft in de ontwikkeling van de gereformeerde theologie in ons land, en wel op een zo fundamentele manier, dat het als een bronnenboek kan worden aangemerkt. Een van de belangrijkste thema’s van de Nederlandse theologie wordt hier uitputtend beschreven, de Heilige Schrift en haar gezag.
De beschouwing van de Schrift en het Schriftgebruik in de theologie van Kuyper (hoofdstuk 1) en in die van Bavinck (hoofdstuk 2 en 3) vormen de introïtus. Hun visie op en hantering van de Schrift hebben kerk en theologie binnen de Gereformeerde Kerken grotendeels gestempeld tot aan de Tweede Wereldoorlog. Het Interbellum werd getekend door serieuze conflicten, die in hoofdstuk 4 worden geschetst. De daaropvolgende hoofdstukken bieden een overzicht van de Schriftbeschouwing van G.C. Berkouwer in diens eerste periode (hoofdstuk 5). De ontwikkeling die Berkouwer doormaakte vindt een gedocumenteerd overzicht in hoofdstuk 6. De weergave van zijn latere Schriftbeschouwing en ook zijn Schriftgebruik vormen de inhoud van hoofdstuk 7 en 8. In een evaluerende slotbeschouwing geeft Van Keulen in een paar lijnen aan, waar voor Berkouwer de problemen lagen en waar ze voor ons nu liggen. Hij gaat daar kort in op de problematiek die zich aandient wanneer de bijbel formeel en materieel een plaats moet krijgen in het dogmatische denken. Van Keulen spreekt dan over de problematische status van de bijbel. Het raakt de betekenis van de titel die hij aan zijn boek meegaf: Bijbel en dogmatiek. Interessante stukken zijn bijgevoegd, zoals een paar brieven van Barth, een brief aan Miskotte. De samenhang tussen de colleges die Berkouwer verzorgde en de publicaties die in een vrijwel onafgebroken stroom de pers verlieten, is statistisch weergegeven. Een aanvullende bibliografie van Berkouwer zal bijzonder welkom zijn voor hen die de vrijwel volledige bibliografie verzorgd door Van Keulen bij de hand hebben (Bibliografie/Bibliography G.C. Berkouwer, Kok Kampen 2000).
Men pleegt van een lijvig boekwerk te spreken, wanneer het, zoals in dit geval bijna 750 bladzijden omvat. Het boek is zeer verzorgd uitgegeven. Het zit overzichtelijk in elkaar, bevat een lange lijst van belangrijke literatuur, een Summary en een register.
De thematiek is bekend. Wat wij plegen aan te duiden als het Schriftvraagstuk heeft binnen de Nederlandse gereformeerde theologie zijn eigen geschiedenis. Kuyper, Bavinck, Berkouwer vormen de namen die hier genoemd moeten worden. V. Hepp ontbreekt in deze reeks. Ieder weet waarom hij niet meer genoemd wordt. Scholastiek heeft hem de das om gedaan, als het koord, dat de gereformeerde theologie van de levende stroom van het Woord van God heeft afgesnoerd. Hepp was eigenlijk reeds vergeten toen Berkouwer aantrad, om de erfenis van Kuyper en Bavinck over te nemen. Dit laatste heeft hij inderdaad gedaan, tot (onbegrijpelijk voor hemzelf en voor degene die het aanging) de catastrofe van 1944 zich aan hem en aan de kerken voltrok. Ik schrijf dit in een passivum. Niemand had die diepingrijpende zaak geprogrammeerd. Ieder was er in zekere zin getroffene, omdat een vorm van isolement, gesetteldheid, uitgekristalliseerde antithese de generatie van toen grotendeels beheerste.
Kuyper zocht volgens Van Keulen met zijn grafische inspiratie naar bestendiging van de scholastieke manier van omgaan met de Schrift. Hij trachtte de innerlijke spanningen tussen goddelijkheid en menselijkheid van de Schrift op te heffen met behulp van een organische opvatting. Van Keulen kent een zwaar gewicht toe aan de vraag naar de zekerheid, die Kuyper bij alles zou hebben beheerst. Hij interpreteert dit zoeken naar geloofszekerheid als een centraal motief, waarbij eo ipso de aanvechting werd uitgesloten. We dienen toe te geven dat bij Kuyper weinig Anliegen is voor Luthers theologie van het kruis. Zijn op doorzichtigheid doelende fantasierijke redeneringen moesten zekerheid verschaffen. Die methode is niet zuiver reformatorisch te achten. Maar is het streven naar zekerheid binnen het Schriftvraagstuk op zichzelf verkeerd? Kan men zoals Van Keulen in zijn slotbeschouwing doet (blz. 622), spreken over een noodlottige koppeling tussen Schriftbeschouwing en zekerheidsvraag? Ging het in de Reformatie om iets anders dan om de certitudo salutis, toen zij op de Schrift alleen alle nadruk legde? Kuypers speculatie omtrent de predestinatie van de Schrift, als expressie van Gods eeuwige Raad gaat absoluut te ver. Zij heeft geleid tot het bouwen van een citadel van gereformeerdheid. Toch is er ook de andere Kuyper, die van de meditaties. Voor ons lijken ze te zeer theologisch onverbonden, en dus abstracte vroomheid op te leveren. Over de essentie van Kuypers theologie en vroomheid, en over de innerlijke relatie van die twee laat zich slechts moeilijk oordelen.
Bavinck, een verademing na en naast Kuyper. Ook Bavinck heeft zijn innerlijke verborgen zijde. Ofschoon zij opener lijkt dan bij Kuyper, houdt ook Bavinck zijn geheim. Van Keulen tracht het theologisch op tafel te krijgen. Hij wijdt er ruim 150 bladzijden aan, Schriftbeschouwing en Schriftgebruik. Wellicht niet geheel principieel ánders dan bij Kuyper. De nuances verschillen wel. Kuyper: grafisch en organische inspiratie. Bavinck: theopneustie, met aandacht voor de samenhang tussen formeel gezag en materiële inhoud, met openheid voor wat Van Keulen typeert als ‘zekerheid van het geloof als binnenperspectief’. Dit laatste staat in verband met het ‘geloof als inwendig kenprincipe’. Daarmee correspondeert voor Bavinck de soteriologische gerichtheid van de Schrift. Minder dan bij Kuyper is bij hem sprake van een tweedeling tussen de theologische kenleer en de soteriologische scopus van de Schrift. Bij Bavinck resoneert de vroomheid, eigen aan de Afscheiding, als een permanente basso continuo, in heel zijn theologie, ook in de opvatting omtrent de Schrift. En in deze wijze van het verstaan van de Schrift lagen wellicht de momenten die een opschuiving in de richting van het verstaan van het modernisme mogelijk maakten. Wat Bavinck ervan weerhield, om zich in conflictsituaties duidelijk uit te spreken omtrent het gezag van de Schrift en de aard van de hermeneutiek, blijft tot nu toe een vraag waarop slechts gissingen mogelijk zijn. Ik houd het voor waarschijnlijk dat hier, evenals bij Berkouwer later, niet zozeer een theologisch-ecclesiologische als wel een concrete kerkelijke situatie de doorslag heeft gegeven. In de conflicten die binnen de Gereformeerde Kerken speelden, zag men op naar Bavinck. Zwaarder woog voor hem de (pluriforme) gemeenschap der heiligen dan de theologische formule, die haar formeel in stand zou moeten houden. Soms is zwijgen verstandiger of wijzer dan spreken. Of compromitteert men zichzelf dan?
Berkouwer heeft op het punt, waar Bavinck zweeg, getracht te spreken, primair theologisch, omdat het zijn opdracht was, maar ook omdat er een omslag plaats vond in cultuur en context. De tijden waren veranderd. Het is de grote verdienste van dit proefschrift, dat het de theologische ontwikkeling van Berkouwer op dit punt in kaart heeft gebracht. In aansluiting aan Kuyper en vooral Bavinck, heeft Berkouwer in zijn eerste drie dogmatische studies (1949) een verfrissend en vernieuwend woord gesproken vanuit het hart van de gereformeerde theologie. Rechtvaardiging, heiliging en volharding, in verband met het geloof zoals het zich openbaart in kennis, vertrouwen en aanvechting, werden door hem in een zuiver reformatorisch licht geplaatst. Daarin klonk ook door de tweeslag van openbaring en ervaring, zoals deze in zijn dissertatie uit 1932 sterk op elkaar betrokken waren. Hier reeds was een nieuwe methode ingezet, die later furore zou maken, de correlatieve methode. Van meetaf present in Berkouwers studies, heeft de kwestie van het evenwicht tussen beide in toenemende mate een rol gespeeld. Zij is gaandeweg van groter betekenis geworden.
Het behoeft niemand te verwonderen, wanneer we bedenken dat al bij Calvijn de vraag van de correlatie aan de orde is. Calvijn was immers niet eerder tevreden over zijn eigen ‘dogmatische methode’, dan toen hij in 1559 kon zeggen dat vorm en inhoud met elkaar strookten: cognitio Dei en hominis als leermethode (methodus docendi; methodus loquendi). Het is eigen aan de gereformeerde theologie om correlatief te spreken. Iedere tijd heeft zijn eigen wijze om dit onmisbare principe tot uitdrukking te brengen.
Tussen Calvijn en Berkouwer liggen vier eeuwen. De zin en de mogelijkheid van de theologiebeoefening zijn vrij regelmatig bijgesteld. In de gereformeerde theologie liggen echter vanaf het begin geloof en wetenschap bijeen, zoals bij Calvijn in het geloofsbegrip de kennis en het vertrouwen, de openbaring en de verzegeling in één adem worden genoemd. De essentiële wijziging in het wetenschapsbegrip sinds de Aufklärung scheen noodzakelijk een andere theologische houding te vereisen. Kuypers onderscheid tussen theologie als wetenschap en als kennisse Gods betekende een bewuste tegemoetkoming aan de eisen van zijn tijd. Bij Calvijn zoekt men, evenals als bij Luther, tevergeefs naar dit, of naar een soortgelijk onderscheid. Het stamt uit de negentiende eeuw. Berkouwers hantering van de correlatieve methode bracht een veelbelovende theologische vernieuwing, waardoor de boodschap en de methode van de Reformatie weer op een verfrissende wijze doorkwamen.
Over Berkouwers methode is veel geschreven. Zij tekende zich reeds af in zijn dissertatie, is dáár zelfs duidelijk aanwezig. Zij werkte echter eerst door nadat zijn vroege publicaties over het vraagstuk van de Heilige Schrift, het probleem van de Schriftkritiek het licht hadden gezien. Vooral kwam de uitwerking ervan aan het licht, toen zich een verandering voltrok in zijn beoordeling van Barths theologie en ook zijn visie op het rooms-katholicisme werd bijgesteld. Uitvoerig documenterend beschrijft Van Keulen, hoe deze wijziging zich voltrok, en ook hoe anderen daarover oordeelden. Misschien is in deze beschrijving van toenemende openheid de ingrijpende betekenis van de kerkscheuring gedurende de oorlogsjaren wel wat onderbelicht gebleven. De invloed van een schisma op existentie en denken laat zich nauwelijks peilen. Wel is het volkomen duidelijk, dat binnen Berkouwers hantering van de correlatieve methode niet alleen de accenten, maar ook de gewichtswaarden verschoven. Dat zich op dit punt inderdaad iets voltrok, wat het wezen van persoon en theologie bij Berkouwer in directe zin raakte, blijkt uit een zekere irritatie, toen Berkhof er de vinger bij legde. Berkhof oordeelde dat Berkouwers uitgangspunt ‘er staat geschreven’ zich noch formeel noch materieel dekte met de correlatie-methode. Het handelen van God gaat deze correlatie te buiten en te boven, aldus Berkhof. Berkouwer wilde deze kritiek niet aanvaarden en voelde zich op dit punt volstrekt misverstaan. Intussen is wel duidelijk dat binnen de hantering van de correlatieve methode ruimte was voor een verschuiving ook in inhoudelijke zin. Van Keulen schrijft dit onder andere toe aan een sterker bewustzijn bij Berkouwer van het hermeneutische vraagstuk en een uitdrukkelijk daarvan rekenschap afleggen in de concrete omgang met de Schrift (blz. 526). Op twee punten blijkt dit inderdaad, men zou ze de ijkpunten kunnen noemen, waarop Van Keulen Berkouwers theologie doormeet: voorzienigheid en eschatologie. In deze loci blijkt via de correlatie-methode een inhoudelijke verschuiving op te treden. De verklaring daarvoor ligt naar onze gedachten niet zozeer in een wijziging ter zake van een hermeneutisch principe. Er is in Berkouwers theologie een openheid gekomen, die parallel loopt met de ontwikkelingen binnen de gereformeerde wereld.
Berkhof schreef aan het eind van zijn artikel over de methode van Berkouwers theologie: ‘Ieder theoloog heeft zijn “Sitz im Leben” die hem bepaalt en tegelijk beperkt.’ De positie van Berkouwer binnen een veranderende gereformeerde wereld heeft op zijn theologie in geen geval een beperkende invloed gehad. Hij heeft voor een belangrijk deel die kerken begeleid en gevormd. Zij hebben hem anderzijds begeleid in zijn theologische ontwikkeling en eveneens gevormd in een tijd waarin Barth en waarin het concilie een grote rol hebben gespeeld. Van een tentamen dogmengeschiedenis, dat ik in het begin van de jaren zestig bij Berkouwer aflegde herinner ik me zijn warme sympathie. Van zijn vragen weet ik niet veel meer. Wél van zijn verhalen over het concilie, over McIntyre die hem bezocht had en met wie het (begrijpelijk) niet tot een gesprek gekomen was, en vooral over een artikel van Ebeling over de historische kritiek, dat ik beslist moest lezen. Het waren de topics waarmee hij zelf bezig was op een manier, die hem in heel zijn leven gekenmerkt heeft, existentieel, vitaal, zoekend vooral naar dragende vroomheid. In zijn Bibliografie waarover eerder sprake was heeft Van Keulen de toespraak opgenomen die Berkouwer hield aan de VU ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag. Aan het eind citeert hij twee maal het gebed uit Ps. 139: ‘Doorgrond ons en ken onze harten en zie of er bij ons schadelijke wegen zijn. En leid ons op de weg des levens’. Hij noemde het een bede die ook geldt voor theologen. Men kan hier onmogelijk van een reductie spreken, waarbij heel de theologie en de theologische levensweg samengetrokken wordt in een vraag van zelfonderzoek. Het moet de grondhouding zijn geweest die allesbeheersend was en bleef. Maar juist daarom blijven er ten aanzien van Berkouwer en zijn theologie vragen over, te over zelfs. Zij waren er al bij Bavinck. Er is een witte vlek in onze kennis van hem. Die is er eveneens, sterker nog bij Berkouwer. Persoon en werk en tijd hangen onlosmakelijk samen.
Mogelijk ligt de hele problematiek in zekere zin al voorgeprogrammeerd in de titel die Van Keulen aan zijn dissertatie meegaf: Bijbel en dogmatiek. Gereformeerde theologie is van huis uit Schriftuitleg voor de prediking. Toen de dogmatiek verzelfstandigd werd en al spoedig doorging voor het belangrijkste of meest eigenlijke theologische vak, begonnen ook de kenmerkende en eigenlijke theologische problemen. Achter die problemen kan de mens zo maar verdwijnen. Dat gebeurt bij Berkouwer niet en vrijwel nooit. Maar dat houdt niet in dat wat we zien en horen de hele mens is. Zoeken en vinden was de titel van Berkouwers laatste boek. Ook in de laatste toespraak klinkt het zoeken nog steeds, onverminderd door. Het kan in veel opzichten ook niet anders. Juist in deze tweeslag klinkt het ándere door: gezocht en gevonden te zijn door het Woord, dat nimmer zijn laatste geheim prijs geeft, aan geen enkele gelovige en aan geen enkele theoloog, juist omdat het ’t Woord Gods is. Wie het geheim dogmatisch op een formule weet te brengen is het kwijt.
- Uitgeverij Kok, Kampen 2003, 742 blz., €49,90, ISBN 90-435-0660-5