Een storm waait uit het paradijs
Op een RRQR-congres, het moet in het jaar 2000 zijn geweest, heeft de onlangs overleden professor G.G. de Kruijff het conservatisme gekenschetst als ‘vooruitgang in slowmotion’. Dat is een rake typering. Vooruit willen we allemaal, zelfs conservatieven. De vraag is alleen hoe snel. En wat te doen als we niet meer vooruitgaan, zoals nu, nu we economisch formeel al een aantal jaar in een recessie leven? Kunnen we wel omgaan met krimp?
Vooruitgang heeft bovendien in de afgelopen decennia van postmodernisme een negatieve klank gekregen. Ook al leven we in een tijd die een halve eeuw geleden niet eens voorstelbaar was, we vragen ons af wat we met al die vindingen zijn opgeschoten. Meer welvaart, hogere levensverwachting, meer comfort, meer inzicht in de psychologie, maar worden we wel gelukkiger als er eigenlijk niets meer te wensen valt? En toch, we kunnen en willen nog steeds vooruit: aan universiteiten en in het bedrijfsleven ontwikkelen we vrolijk verder: nanotechnologie, robotica, nog betere economische modellen, optimalisatie van bedrijfskundige processen. ‘Wat hebben wij nog te winnen? Zo veel!’, aldus minister Timmermans onlangs in een interview [1].
Op het RRQR-congres, dit jaar op 9 november, staat deze ambigue ervaring van vooruitgang centraal. De huidige recessie toont ons pijnlijk duidelijk hoezeer vooruitgang in ons systeem zit. We zijn verbaasd, weten niet wat we moeten doen. Er is geen politicus die niet streeft naar economisch herstel. Antoine Bodar reageerde een dag na Prinsjesdag op de site van De Volkskrant echter laconiek op de sombere cijfers: ‘Ik denk dat deze economische crisis een les kan zijn, zodat mensen zich afvragen: heb ik dit wel allemaal nodig?’
De interviewster reageert wat ongemakkelijk: ‘Maar om de economie er bovenop te helpen zullen we toch echt weer wat meer moeten gaan kopen.’ ‘Misschien moeten we naar een nieuw economisch systeem,’ antwoordt Bodar. ‘Ik zie niet in waarom die groei er altijd moet zijn. In soberheid zit ook schoonheid. Je hoeft niet uit eten te gaan, je kan ook thuis lekker koken.’ [2]
Bodar staat hiermee natuurlijk niet alleen. Pleidooien voor ‘consuminderen’ zijn in deze tijd niet van de lucht. Ruilbeurzen en vintage winkels zijn hip, marktplaats.nl draait recordomzetten, maar een echte mentaliteitsverandering is bij het grote publiek nog niet zichtbaar – al is inmiddels ook formeel onderzocht dat hoegenaamd niemand naar de oproep van de premier heeft geluisterd om juist nu een nieuwe auto te kopen.
Het intrigerende aan het korte interview met Bodar is dat hij na zijn pleidooi voor klein alledaags geluk – thuis lekker koken – toegeeft dat hij weinig affiniteit heeft met de voortvarende soberheid van paus Franciscus. Juist dát wordt wereldwijd door het volk goed ontvangen. En terecht, want als er ergens een oefenplaats zou bestaan waar we kunnen leren leven met ‘teruggang’ in plaats van ‘vooruitgang’, met mislukking in plaats van succes, met ‘genade’ in plaats van ‘maakbaarheid’, dan zou dat toch de christelijke gemeenschap moeten zijn. Het is misschien nog wel scherper: de christelijke kerk leeft – zelfs in tijden van economische welvaart – bij het besef van neergang die tegelijkertijd (innerlijke) groei is, al was het maar om te beginnen in de zin van de klassieke oneliner ‘Hij moet groeien, ik minder worden.’ Groei in godskennis gaat samen op met groei in zelfkennis – een toename van het besef uit genade te leven. Daarmee staat het streven naar groei, naar meer comfort en welvaart, naar toenemende controle over het lichaam en zijn tekortkomingen, en naar al die andere aspecten die de vooruitgang ons heeft opgeleverd, op gespannen voet. Althans, uit voorbeelden als de afwijzing van de complete moderniteit door de amish in Amerika, of aan het niet invoeren van het (pijp)orgel in Schotse gereformeerde kerken, zou je kunnen concluderen dat christenen veranderingen lastig vinden en daardoor afstand houden tot nieuwe instrumenten en vindingen. En bovendien, tal van boeken die gebruikt worden als apologie van het conservatisme zijn ook te lezen als een apologie van het christendom. Of dat terecht is, laten we hier rusten, al kunnen we er tegelijk niet omheen dat het christelijk geloof ook inspiratiebron is geweest voor het op al dan niet revolutionaire wijze aankaarten van misstanden in de samenleving. Voorwaar een teken van geloof in vooruitgang.
In het kader van dit artikel tasten we de grenzen van de vooruitgang, zoals we die vandaag de dag ervaren, af. We tasten de grenzen van de vooruitgang af Die grenzen herkennen we op drie niveaus: het einde van de vanzelfsprekendheid van vooruitgang, de onmacht van het economisch systeem, en ten slotte in de desillusie van de internationale politiek. Deze drie inzichten vormen de basis voor een voorzet om een christelijk perspectief op vooruitgang te construeren, waarmee we dit artikel afsluiten. De these is dat dit perspectief niet zonder de waardering voor de culturele kant van het mens-zijn kan.
Ambigue ervaring
Sinds de industriële revolutie, waarin mens- en dierkracht werd vervangen door de immense krachten van stoom, zit de mensheid niet meer op een getemd paard dat langzaam maar zeker voortschrijdt in de tijd, maar op een op hol geslagen machine. Voortgang is vooruitgang geworden. De metafoor van de machine wordt door de historicus Johan Huizinga geïntroduceerd in zijn bekende boek In de schaduwen van morgen. Meteen op de eerste pagina omschrijft hij de ontwikkelingen die hij om zich heen ziet – het is 1935 – als ‘de dreunende machine van dezen geweldige tijd.’ [3] Dit beeld van de machine verwijst niet alleen naar snelheid. Het gedreun kan een hels kabaal zijn. Heeft de mens de machine nog wel onder controle? In Huizinga’s beeld niet: hij ervaart dat de mens slechts een factor van beperkte strekking is. Wij kunnen misschien enige invloed uitoefenen op het proces, suggereert hij, een klein beetje bijsturen in de marge, maar de algemene richting van het proces is vooruit, onomkeerbaar en ten koste van bijna alles. ‘Een algemeen terug is er niet,’ schrijft hij. ‘Er is enkel vooruit, al duizelt het ons voor onbekende diepten en verten, al gaapt de naaste toekomst als een afgrond in nevel gehuld.’ [4] De tijd waarin Huizinga zijn analyse presenteerde was die tijd waarin de vooruitgang werd omarmd, met name door wat men later de avantgarde is gaan noemen. Kunstenaars en architecten publiceerden manifesten waarin duidelijk werd gemaakt dat de voortgang een handje geholpen moest worden. Alle bestaande structuren en vormen moesten op de schop, nieuwe vormen van politieke organisatie, nieuwe samenlevingsvormen waren nodig, net zo goed als een nieuwe vormentaal voor de kunsten en de architectuur.
Dat optimisme werd lang niet door iedereen gedeeld. Dit utopische ‘geloof’, dat – aangedreven door nieuwe inzichten in vooral wetenschap, economie, filosofie en nieuwe technische vindingen – aan het begin van het nieuwe millennium door de straten van de steden woei, heeft eigenlijk altijd een dubbel gevoel opgeroepen. De moderniteit bestaat per definitie uit die ambiguïteit, die niet helderder is verwoord dan door de onlangs overleden filosoof Marshall Berman. ‘To be modern,’ schrijft hij in All That is Solid Melts into Air, ‘is to find ourselves in an environment that promises us adventure, power, joy, growth, transformation of ourselves and the world – and, at the same time, that threatens to destroy everything we have, everything we know, everything we are.’ [5] Dat de vooruitgang ook iets kost werd al van meet af aan gevoeld Dat vooruitgang ook iets kost werd van meet af aan gevoeld. Een paar jaar later dan Huizinga, maar letterlijk in de voor hem persoonlijke uitzichtloosheid van de puinhopen van de Eerste Wereldoorlog en de dreiging van de Tweede, beschrijft de schrijver Walter Benjamin het begrip vooruitgang al als een storm die uit het paradijs waait – niet naar het paradijs dus. Wat achterblijft is één grote catastrofe, een puinhoop die tot in de hemel reikt. Hoezeer de ‘Engel van de geschiedenis’, die Benjamin naar aanleiding van een schilderij van Paul Klee opvoert in zijn analyse, ook zou willen ingrijpen – hij is de enige die de torenhoge puinhoop ziet, de mens ziet slechts ‘gebeurtenissen’ – hij kan het niet. De wind is te sterk, hij wordt onverbiddelijk de toekomst in geblazen. ‘Wat wij vooruitgang noemen,’ schrijft Benjamin dan, ‘is die storm.’ [6]
Pas in de jaren zeventig, als de ruïnes van de oorlogen eindelijk echt duidelijk zijn geworden, krijgt het pessimisme de boventoon in het levensgevoel. Het postmodernisme verklaart het einde van alle grote verhalen. In het licht van de destructies die deze verhalen hebben aangericht zijn ze ongeloofwaardig geworden – juist ook het moderne project van de vooruitgang en de maakbaarheid. De Groninger filosoof René Boomkens heeft die omschrijving van het postmodernisme als het einde van de grote verhalen in zijn boek De nieuwe wanorde op minstens één belangrijk aspect gecorrigeerd. Het postmodernisme betekende inderdaad het einde van het vooruitgangsgeloof als project van de moderniteit, het project van de grote verhalen van Verlichting, emancipatie, bevrijding, beschaving. Maar, stelt hij, het postmodernisme gaf tegelijkertijd ruimte aan de kleine, minder universalistische waarden en verlangens, waarvan wij zelf de hoeksteen zijn. ‘Postmoderne auteurs braken een lans voor al die identiteiten, culturen, of praktijken die in het universele discours van de Verlichting onzichtbaar bleven, miskend werden of zelfs juist door die Verlichting onzichtbaar waren gemaakt.’ [7] Maar de ‘globalisering took over’, vervolgt Boomkens, en vernietigde ook het laatste restje maakbaarheid: dat van onszelf als rationeel, autonoom individu [8]. Hij lijkt gelijk te (gaan) krijgen. De economische en financiële recessie waarin de westerse wereld terecht is gekomen, en waarvan het einde nog niet in zicht is, heeft alle hoop op vooruitgang doen omslaan in sombere perspectieven op de toekomst. Ook al hebben we het nog nooit zo goed gehad als nu, van de huidige jonge generaties wordt voorspeld dat ze het niet per definitie beter krijgen dan de voorgaande generaties – iets wat tot enkele jaren geleden nog een vanzelfsprekendheid was. Nu de zekerheden van baan en inkomen zijn weggevallen, is het geloof in maakbaarheid omgeslagen in een pessimisme, om niet te zeggen cynisme, over de toekomst.
Een falend economisch bestel
We zouden deze omslag kunnen omarmen als een meer reëel beeld van het leven. Het leven is immers in het geheel niet maakbaar, we kunnen slechts uit afhankelijkheid leven. Dat neemt niet weg dat economische groei domweg noodzakelijk lijkt, al is het alleen maar om de voortdurend stijgende zorg- en pensioenkosten te kunnen financieren en tegelijkertijd ons welvaartspeil te stabiliseren. Ouderen worden ouder, de zorgkosten nemen toe, en degenen die deze kosten moeten opbrengen verdienen waarschijnlijk minder [9]. Teruggang in welvaart is eigenlijk onacceptabel in deze tijd. Niemand doet graag offers, past graag de levensstijl aan. Als de ouderen meer worden belast, protesteren de ouderenpartijen, als de uitkeringsgerechtigden moeten inleveren komen de socialistische partijen naar voren, en als de gezinnen worden aangepakt, dan horen we ineens de kleine christelijke partijen. Het zijn karikaturen, natuurlijk, maar de onmacht om met het gebrek aan vooruitgang om te gaan is dagelijks voelbaar in de politiek. ‘Groei’ met het daarmee verbonden maximum van drie procent overheidstekort lijkt het nieuwe ‘hogere’ doel van de samenleving te zijn geworden. De econoom Bob Goudzwaard, zijn tijd ver vooruit, heeft de focus op economische groei beschreven als een ideologie – zijn bekende beeld ervan is een tunnel, waarin we niet links of rechts kunnen uitwijken, enkel maar voortgestuwd worden [10]. In dit proces worden de doelstellingen verabsoluteerd, worden gangbare ideeën, normen en waarden herschreven. Het gevaar zit in de implementering ervan: in een ideologie rechtvaardigt een specifiek doel de middelen [11] In een ideologie rechtvaardigt een specifiek doel de middelen. Hans Achterhuis heeft deze stelling nog scherper aangezet toen hij het neoliberalisme als utopie presenteerde. De radicale verandering die men nodig acht, gaat gepaard met geweld, er worden slachtoffers gemaakt om het (goede) doel te bereiken [12]. Met andere woorden, (economische) groei verloopt niet symmetrisch. Er zijn veel slachtoffers van het economische systeem. Omdat, in tegenstelling tot wat de standaard economische theorieën stellen, bedrijven en organisaties vaak marktmacht bezitten, die ze inzetten om ten koste van anderen voordeel te behalen. Economische en technologische ontwikkelingen hebben daarnaast op sociaal gebied ‘macht’. Wat zegt het immers als je vandaag géén smartphone bezit? Is dit de paradox van de economische groei: dat het niet symmetrisch verloopt, dat er een element van geweld in zit, dat het altijd slachtoffers maakt? Is het niet in het Westen, dan is het wel daar waar de productie is gelokaliseerd. De economische context van deze processen is paradoxaal: ze heeft zich, om te beginnen, gaandeweg losgemaakt van haar inbedding in de lokale sociale en religieuze context. Daarvoor in de plaats is een zo efficiënt en rationeel mogelijk productieproces een doel op zich geworden [13]. Doordat we de wereld zijn gaan beschouwen als instrumenteel, zonder intrinsieke waarde, kunnen we haar ingrijpend aantasten, gerechtvaardigd door de economische vooruitgang [14]. De mens die er financieel van profiteert, is tegelijkertijd zelf productiefactor geworden, zoals geld en materiaal dat ook zijn. De gangbare term voor personeelsbeleid, human resource management, vat die treurige gedachte precies samen.
Maar ho lang kan de aarde de producten nog leveren die de mensheid in toenemende mate nodig heeft, of nodig denkt te hebben? Wat als India, China, Indonesië en nog vele andere landen op hetzelfde welvaartsniveau komen als het Westen? Vooruitgangsadepten reageren door erop te wijzen dat er geen andere uitweg is dan naar voren. We hebben juist technische vindingen nodig om deze problemen te boven te komen. Van kweekvlees tot nanotechnologie, van robotica tot efficiëntere energieproductie.
Een naïeve positieve omarming van vooruitgang lijkt echter de complexiteit van deze wereld en onze eigen constructen te veronachtzamen – evenals het kwaad overigens. Is de recente financiële markt in de afgelopen decennia daar niet een uitstekend voorbeeld van? Door deregulering konden ingewikkelde financiële constructies worden opgezet, die samen met excessieve beloningsprikkels en imperfecte markten leidden tot behoorlijk risicovol gedrag. De vooruitgang lag voor het oprapen. Letterlijk iedereen kon een huis kopen. De waarde van het huis werd vanzelf meer, de bewoner slapend rijk. Neem daarbij de verwevenheid en enorme omvang van het internationale geldcircuit, een veelvoud van de internationale handel in goederen en dienstenen je hebt de hoofdingrediënten van de zogeheten kredietcrisis [15]. Dit laat maar zien dat innovatie niet noodzakelijkerwijs vooruitgang is. Steeds meer experts zijn nodig om ontwikkelingen in de wereld te duiden, een hypotheek af te sluiten of een woning van internet te voorzien Steeds meer experts zijn nodig om een woning van internet te voorzien. De complexiteit (van de samenleving) neemt toe, ten koste van het inzicht, de affiniteit en de common sense van de gewone burger [16].
Toenemende verantwoordelijkheden
De complexiteit van het bestaan neemt alleen maar toe nu we ook ‘live’ overal ter wereld mee kunnen kijken. Dagelijks zien we op ons scherm of in de krant wat er zoal elders op de wereld gebeurt. Dat kan onze eigen welvaart relativeren, al lijkt het daar niet op. We zien de beelden op televisie van enorme vluchtelingenkampen, van talloze slachtoffers van aanslagen, we zien kinderen schreeuwen na een gifgasaanval, en we zijn even geschokt, om daarna toch verder te gaan met ons eigen leven. Dat kan wellicht niet anders, maar het roept toch nieuwe en complexe vragen op, tot hoever onze verantwoordelijkheden reiken. De burgeroorlog in Syrië maakt dat nog weer eens pijnlijk duidelijk. Wegkijken kan niet meer, stellen Obama en Hollande. Met het gebruik van gifgas is nu immers een morele grens overschreden. En wie de gruwelijke beelden heeft gezien, moet hen gelijk geven. Dat soort praktijken kan toch niet onbestraft gelaten worden? Het is eigenlijk een retorische vraag. Hans Achterhuis geeft echter een dwarsig antwoord in zijn uitgebreide essay Politiek van goede bedoelingen, dat hij in het begin van de jaren negentig schreef naar aanleiding van wat er in de Balkan gebeurde. Achterhuis meent dat ‘goede bedoelingen’ niet tot het domein van de politiek behoren, aangezien ze van het principe uitgaan dat het doel de middelen heiligt. Hoe verhoudt de dood van velen zich tot het in een onvoorspelbare chaos storten van een hele regio, zoals nu zichtbaar is in Egypte? Hoe verhoudt zich de dood van de enkeling tot het voorkomen van verder lijden van velen? [17] De op een of andere manier onbedwingbare neiging te willen ingrijpen bij grof onrecht is nobel, maar niet altijd wijs.
In zijn onlangs verschenen boek De geschiedenis van de vooruitgang – ten diepste een pleidooi voor een hernieuwd omarmen van het project van de vooruitgang – stelt de jonge historicus Rutger Bregman dat oorlogen (en andere crises) ‘vooruitgangsvallen’ zijn, aanjagers van (technische) ontwikkelingen, momenten in de geschiedenis waarin het potentiële geweld wordt gecombineerd met talent, technologie, innovatie en culturele kruisbestuiving [18]. Bregman wijst er in zijn boek op dat de Tweede Wereldoorlog vredelievende instituties zoals de Verenigde Naties en de Europese Unie heeft voortgebracht [19]. Daar staat echter tegenover dat ook de Eerste Wereldoorlog een dergelijk instituut, de Volkerenbond, heeft opgeleverd. Dat was echter niet in staat de Tweede Wereldoorlog te voorkomen. Als we iets kunnen leren van de recente geschiedenis, dan is het toch zeker dat we eigenlijk niets leren Eigenlijk leren we niets. Het ‘nie-wieder-Auschwitz’, wat heeft dat nu eigenlijk opgeleverd? Telkens weer komen er beelden langs van gifgas én conventioneel geweld, ze schudden de wereld ruw wakker uit de droom van onschuld en vooruitgang, van blijvende vrede en voorspoed.
Kortom, zijn we verder gekomen in de manier waarop we met deze nieuw verworven verantwoordelijkheden kunnen omgaan? Kunnen we in de internationale politiek hopen op vooruitgang? Hopen wel, maar geloven toch eigenlijk niet. Wat eerder blijkt uit de conflicten is dat materiële en morele vooruitgang zeker niet gelijk opgaan. Hoe complexer de samenleving, zo blijkt, hoe dieper de ‘vooruitgangsvallen’ ook kunnen zijn. De kritische blik faalt, en onze common sense heeft haar vanzelfsprekendheid verloren, we kunnen niet meer onderscheiden op welke catastrofe we afstevenen. Dat is die ambiguïteit van de vooruitgang: hoe hoger we komen, hoe slechter we kunnen inschatten hoe hard we kunnen vallen.
Een cultureel-theologisch perspectief
Evengoed stelt Bregman in zijn De geschiedenis van de vooruitgang dat geen beschaving zonder geloof in vooruitgang kan, anders zou ze vervallen in hernieuwd barbarisme. Hij is wereldwijs genoeg om er meteen op te laten volgen dat die vooruitgang ook gevaarlijk is. Het is zaak, zo schrijft hij, om het pessimisme en het optimisme in balans te houden. Als dat niet lukt, zijn we inderdaad gedoemd ‘een geschiedenis vol vooruitgangscatastrofes te herhalen: oorlogen, crashes, natuurrampen en – in het ergste geval – het einde van de menselijke soort.’ [20] Daarvoor remmen is echter geen optie, stelt Bregman. Integendeel, de vooruitgang zal veel sneller moeten gaan om eraan te ontkomen. Er is geen weg terug, de enige oplossing is: naar voren! [21] Daarom pleit hij in zijn boek voor een herwaardering van het begrip utopie, dat hij echter op een net iets andere manier benadert. Hij haalt er namelijk de scherpe randjes van af door te pleiten voor een utopisch geloof zonder blauwdruk, een open, iconoclastisch utopisme [22]. Hierbij gaat het niet langer om een bestemming, maar om een richting, niet om het doel, maar om de middelen. Om dit te onderstrepen haalt hij invloedrijke dromers van de twintigste eeuw aan, zoals Martin Luther King en Mahatma Gandhi. Het verbinden van een utopische passie met de realiteit van alledag is volgens Bregman de opdracht van onze tijd. ‘Want een generatie die niet wil dromen, die verliest het recht op een betere wereld.’ [23]
Of we überhaupt recht hebben op een betere wereld is natuurlijk discutabel. Het is genade, zouden wij eerder zeggen. Maar laten we ons niet verliezen in dat debat. Christelijk gezien is er met vooruitgang weinig mis, zolang het geen project is, althans, we niet geloven dat we het ook kunnen maken. Die utopie, daar moet een christelijk perspectief het niet van hebben. Een gebalanceerde visie, waarin het pessimisme en het optimisme met elkaar in balans zijn, moet het juist hebben van een evenwichtige visie op het verleden. Bregman, als historicus, weet daarvan. ‘Ken uzelf’ is de gedachte achter zijn geschiedenis – ‘we zijn immers kinderen van onze tijd en geschiedenis.’ [24] Het is daarom dat hij komt met een wat hij noemt ‘totaalperspectief’ op geschiedenis, astronomie, biologie en wat niet meer, ‘om de betekenis en zin van ons leven in dit immense heelal te doorgronden.’ Zo groots moet een visie op vooruitgang zijn. Als we hier een christelijk perspectief willen construeren dat recht doet aan de ervaringen van complexiteit en verantwoordelijkheid, van asymmetrische groei en ‘vooruitgangsvallen’, dan moeten we onze afkomst en toekomst met elkaar verbinden: denkend vanuit zowel de eschatologie als ons verleden. De kern van de eschatologie is dat God het Koninkrijk zelf zal vestigen. We weten dat we met ons werken en onze toenemende kennis het paradijs op aarde niet zelf dichterbij brengen, hoezeer de werken ook gewaardeerd, en volgens het Bijbelboek Openbaring als kunstschatten opgenomen worden in de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. De eschatologie geeft ons hoop voor de toekomst. Maar als we al onze aandacht daarop vestigen, verliezen we het zicht op het heden, kunnen we ook onze betrokkenheid bij deze wereld verliezen. Daarom is het ook belangrijk te beseffen dat groei en vooruitgang an sich mogelijkheden zijn die in de schepping besloten liggen Groei en vooruitgang an sich zijn mogelijkheden die in de schepping besloten liggen. Ze vloeien immers voort uit de menselijke creativiteit en vindingrijkheid.
Een christelijk perspectief op vooruitgang zou precies daar moeten beginnen, bij de schepping. Echter niet zonder het scheppingsverhaal ook door te lezen, tot in de ambigue ervaring van Genesis 3. De mens heeft die creativiteit en vindingrijkheid pas echt nodig na de val. Adam en Eva weten dan ineens de bladeren van de bomen, die tot dan toe min of meer decor zijn geweest, anders te gebruiken: om hun naaktheid te bedekken. Met Benjamin kunnen we stellen dat vooruitgang de storm uit het paradijs is. We kunnen nog een stap verder zetten. God heeft de mens, nadat Hij het paradijs voor hen sloot, niet aan zichzelf overgelaten, maar is met ons meegegaan. Als een wind, de adem van God, inspireert en helpt Hij ons, is Hij ons nabij. Met de verdrijving uit het paradijs heeft de mens ook een cultuuropdracht gekregen. Adam en Eva moeten de aarde gaan bewerken, haar in cultuur brengen. Binnen één generatie komen de veeteelt en de landbouw in ontwikkeling. God nam er zelf het voortouw in: Hij gaf de mens dierenhuiden als kleding, ter vervanging van de toch niet zo heel praktische en comfortabele boombladeren. Hij liet daarmee zien dat na de val het in cultuur brengen van de aarde, en daarmee menselijk leven op aarde alleen mogelijk is ten koste van de aarde en haar inwoners zelf.
In die cultuuropdracht, die voortvloeit uit de val en verdrijving uit het paradijs, zijn de vooruitgang en haar paradoxen besloten. Want wat Benjamin in de storm ziet, is dat wij het er niet goed vanaf brengen, met die cultuuropdracht. Integendeel. Zolang kwaad en gebrokenheid onder ons zijn, zal vooruitgang van het één ten koste gaan van het ander. Als we vooruit gaan, verliezen we ook iets – dat ervaren we niet alleen persoonlijk, maar zien we ook in alle economische en politieke processen gebeuren. Streven naar vooruitgang kan ook resulteren in afgoderij. Op collectief niveau: Ton Lemaire bestempelt bijvoorbeeld ‘de mythe van Vooruitgang – mythe van de moderniteit bij uitstek – [als] de geseculariseerde versie (…) van een van oorsprong christelijke heilsverwachting.’ [25] Maar evengoed kan dit gebeuren op persoonlijk niveau wanneer streven naar meer bezit of succes ons gaat beheersen [26]. Toch is stilstand geen optie, immers: de hand moet aan de ploeg. Vooruitgang als resultaat van dit werken is echter geen garantie, daar heeft het christelijk geloof ook weet van. De cultivatie van de aarde en haar gedierte is nog nauwelijks op gang, of Kaïn staat Abel naar het leven. Het gaat de één voor de wind, de ander schijnbaar minder.
Het perspectief van de storm uit het paradijs geeft geen eenvoudig antwoord op de immense chaos van het wereldtoneel waar we ons als mens en christen toe verhouden. Er zijn ook geen eenvoudige oplossingen van de geschetste problemen. Dit perspectief laat ons echter de vooruitgang wel op haar waarde schatten en verlost ons van de krampachtigheid die tekenend is voor de wijze waarop het debat over de recessie in Nederland wordt gevoerd.
Simone Aman-Braaksma, Marleen van Beek, Arien van ’t Hof, Hans Teerds en Joost Veldman zijn allen bestuurslid van de RRQR.
- Pauw&Witteman, 28/3/2013; http://pauwenwitteman.vara.nl/media/216441
- http://www.volkskrant.nl/vk/nl/12330/4-Uur-Nieuwsbreak/article/detail/3510996/2013/09/17/Antoine-Bodar-Ik-voelde-mij-meer-thuis-bij-paus-Benedictus.dhtml
- Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen, Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Haarlem 1935, Tjeenk Willink, p. 1.
- Ibidem, p. 10.
- Marshall Berman, All That is Solid Melts into Air, The Experience of Modernity, New York 1982, Simon & Schuster, p. 15.
- Walter Benjamin, Maar een storm waait uit het paradijs, Nijmegen 1996, Uitgeverij SUN, p. 147 (het citaat komt uit het essay ‘Over het begrip geschiedenis’, orig. 1939).
- René Boomkens, De nieuwe wanorde, Amsterdam 2006, Uitgeverij Van Gennep, p. 33.
- Ibidem, p. 316, n. 8.
- Zie het interview met Paul Schnabel ‘Dat er iets moet veranderen is evident’, in: Wapenveld, jaargang 62 (2012), no. 5.
- Bob Goudzwaard, Mark van der Vennen, David van Heemst en Jet Weigand-Timmer, Wegen van hoop in tijden van crisis, Amsterdam 2009, Buijten & Schipperheijn, p. 46.
- Ibidem, p. 41.
- Hans Achterhuis, De utopie van de vrije markt, Rotterdam 2008, Lemniscaat, pp. 29, 42-45.
- Ton Lemaire, ‘Groei als obsessie’, in: Koo van der Wal en Bob Goudzwaard (red.), Van grenzen weten, Budel 2006, Damon, p. 101.
- Koo van der Wal, ‘‘Hebben’ en ‘zijn’: Twee opvattingen van welzijn,’ in: Koo van der Wal en Bob Goudzwaard (red.), Van grenzen weten, Budel 2006, Damon, p..156-159. Zie ook Ton Lemaire, ‘Groei als obsessie’, in: Koo van der Wal en Bob Goudzwaard (red.), Van grenzen weten, Budel 2006, Damon, pp..98, 114.
- J. Crotty, ‘Structural causes of the global financial crisis: a critical assessment of the “new financial architecture”,’ Cambridge Journal of Economics 33(4) (2009), pp. 563–580.
- Vgl. Hannah Arendt, The Life of the Mind, San Diego/New York/London 1978, Harcourt Inc., p. 57.
- Zie Hannah Arendt, Was ist Politik?, München/Zurich 1993, Piper, p. 89 (via Achterhuis, Politiek van de goede bedoelingen, p. 116).
- Rutger Bregman, De geschiedenis van de vooruitgang, Amsterdam 2013, De Bezige Bij, pp. 94-114.
- Ibidem, p. 207.
- Ibidem, p.16.
- Ibidem, p.119.
- Ibidem, p.380.
- Ibidem, p.389.
- Ibidem, p.18.
- Lemaire, ‘Groei als obsessie’, p. 98.
- Zie Tim Keller, Namaakgoden, Franeker 2010, Uitgeverij Van Wijnen, met name de hoofdstukken 3 en 4.