C.S. Lewis als literatuurhistoricus

‘A medievalist at heart’

De herdenking van het sterfjaar van C.S. Lewis, nu een halve eeuw geleden, heeft – met name in christelijke kring – tot een golf van publiciteit geleid, zoals een nieuwe biografie door Alister McGrath. Op 23 november, Lewis’ sterfdag, werd de Nederlandse vertaling gepresenteerd [1]. Daarin typeert McGrath hem trefzeker als ‘een onwillige profeet’ en een ‘excentriek genie’. Immers, Lewis zelf heeft zijn hardnekkige verzet dat voorafging aan zijn erkenning van God en alvorens hij als apologeet de stap tot ‘profiteor’, tot een publiek erkennen zette, uitvoerig beschreven in zijn autobiografische Surprised by Joy.

Een zekere excentriciteit kan Lewis evenmin ontzegd worden die niet zozeer in zijn levensstijl zit maar eerder daarin dat hij in academische milieu waartoe hij behoorde zich vooral profileerde als apologeet en veelgelezen auteur van fictionele romans en kinderboeken, die in denken en opvattingen een vertegenwoordiger was van een premoderne wereld. Geniaal was hij door de combinatie van die productiviteit en creativiteit met gezaghebbende wetenschappelijke publicaties.

Hoewel Lewis’ bekendheid vooral berust op dat deel van zijn oeuvre dat hij bestemde voor het grote publiek – zoals The Problem of Pain of de Chronicles of Narnia – 1agen deze bezigheden naast of buiten het terrein waarmee hij zich decennialang beroepsmatig bezig heeft gehouden, de geschiedenis van de Engelse letterkunde van de Middeleeuwen en de Renaissance. Wetenschappelijk onderzoek nam elke week het grootste deel van zijn tijd in beslag, volgens een vast patroon dat hij in Oxford als fellow aan het Magdalen College 28 jaar volgde en negen jaar, tot aan 1963, het jaar van zijn overlijden, als de eerste hoogleraar in de Engelse letterkunde van de Middeleeuwen en Renaissance aan de universiteit van Cambridge. Lewis was dus in de eerste plaats wetenschapper. ‘Van beroep ben ik voornamelijk mediëvist’, schreef hij in 1935 [2]. En in 1964 was de titel van de inaugurele rede van Lewis’ opvolger in Cambridge, Jack Bennett, ‘The Humane medievalist’, in wezen een hommage aan zijn voorganger [3]. Het was Lewis die door zijn publicaties als literatuurhistoricus de aandacht voor de Middeleeuwen als een ‘forgotten era’ heeft gestimuleerd [4]. Daarom lijkt mij de aanvullende typering van Lewis, zoals ik hierna verder uitwerk, als ‘a medievalist at heart’, terecht.

Verbeeldingskracht

Die ontwikkeling tot een ‘medievalist at heart’ verliep langs de lijn van een intuïtieve affiniteit. Aan de ene kant is Lewis de scherpe analyticus met een rationele benadering, anderzijds beschikte hij over een grote verbeeldingskracht Lewis: enerzijds rationele benadering, anderzijds grote verbeeldingskracht en was hij al van jongs af aan vatbaar voor indrukken die hem bewust maakten van een diepere laag achter de werkelijkheid. Daarin lijkt hij op de bekende historicus Johan Huizinga, die in Mijn weg tot de historie een soortgelijke ontvankelijkheid beschrijft en hoe tijdens wandelingen ‘zijn geest zweefde maar zoowat buiten de grenzen van het dagelijksch bestaan in een soort van aetherische genieting’ [5]. Lewis zelf benoemt zulke ervaringen als ‘Sehnsucht’, dus als ‘verlangen’ of elders als ‘joy’, vreugde [6]. In Surprised by Joy heeft hij het daar meerdere malen over, zoals in het gedeelte over zijn privéleraar Kirkpatrick die hij beschrijft als een bijna ‘zuiver logisch wezen’. Die kant fascineerde hem ook, zozeer zelfs dat hij moest oppassen, zo zegt hij zelf, voor het gevaar van overmatige scherpzinnigheid, terwijl zijn hart evenzeer uitging naar gesprekken ‘bijna volkomen vanuit de verbeelding’ [7]. Zijn niet-rationele kant voedde Lewis met behulp van literatuur en wat hem daarin raakte geeft de richting aan waarin zijn verbeelding zich bewoog of waardoor deze werd aangesproken: dat was bijvoorbeeld de muziek van Richard Wagner en de oud-Germaanse sagen die de thema’s voor zijn opera’s vormden, zoals de Ring des Nibelungen, Lohengrin en Parsifal, de Noorse en de Keltische mythologie en last but not least auteurs als William Morris, een van de grondleggers van het fantasy-genre met verhalen die zich afspelen in een verzonnen, middeleeuws aandoende wereld, en George MacDonald, van wie Lewis zegt dat door een van diens boeken ‘zijn verbeeldingskracht werd gedoopt’ [8].

Het negentiende-eeuwse (literaire) geromantiseerde Middeleeuwenbeeld vond dus een voedingsbodem in Lewis’ ontvankelijkheid voor ‘imagination’. Daarnaast was deze wending naar de Middeleeuwen als wetenschapper ook een gevolg van zijn studieverloop; na de voltooiing van zijn opleiding in de literae humaniores – dus klassieke talen en cultuur – in Oxford, koos hij om de kans op een aanstelling als fellow te vergroten Engelse taal- en letterkunde als tweede studie, die hij binnen één jaar in 1923 met lof afrondde. Het verschafte hem de toegang tot het ‘echte’ academische leven dat voor hem begon in juni 1925 toen hij, 27 jaar oud, benoemd werd tot fellow en tutor aan het Magdalen College te Oxford met als vak- en doceergebied de Engelse literatuur.

Impuls aan de mediëvistiek

Deze opleiding verschafte Lewis de intellectuele bagage en wetenschappelijke vorming die de basis vormen van vrijwel al zijn publicaties op wetenschappelijk en apologetisch terrein of over welk beschouwend thema dan ook en die iedereen die iets van hem leest herkent, dat steeds aanwezige keen and critical intellect. Zijn kennis van de klassieke literatuur in combinatie met de Engelse letterkunde was ook richtinggevend voor Lewis’ onderzoek, doordat hij in kaart bracht hoe tal van middeleeuwse en renaissanceteksten hun betekenis ontleenden aan een klassiek residu, en hoezeer literaire teksten in de volkstaal schatplichtig waren aan de klassieke oudheid zoals bij Chaucer, Milton (Paradise Lost) en Dantes Divina Comedia. Deze innovatieve benadering betekende een impuls aan de mediëvistiek waarin de bestudering van de volkstalige literatuur gerelateerd werd aan het Nachleben van de klassieke traditie. Die toen relatief uitzonderlijke verbinding van twee disciplines heeft ook invloed gehad op bijvoorbeeld de medioneerlandistiek zoals beoefend in Utrecht door Wim Gerritsen, die in veel van zijn publicaties in die lijn heeft gewerkt.

De twee meest bekende studies waarin Lewis als literatuurhistoricus het voorgaande in praktijk brengt, zijn The Allegory of Love uit 1936 en The Discarded Image dat in 1964 postuum verscheen. Daarvan is de eerste onmiskenbaar zijn ‘greatest piece of scholarship’ [9]. Beide zijn belangwekkend, inhoudelijk allereerst, maar ook omdat daarin Lewis als persoon zichtbaar wordt. Want The Allogory of Love is tevens een toegang tot Lewis zelf, zoals The Discarded Image dat is tot zijn wereldbeeld.        

Ontdekking van de ‘binnenwereld’

In The Allegory of Love onderzoekt Lewis, kort samengevat, het ontstaan en de doorwerking van de literaire traditie van de ‘hoofse liefde’ enerzijds en de literaire vormgeving daarvan anderzijds in de allegorie, waarin personificaties worden gebruikt om abstracte begrippen, zoals (on)deugden te beschrijven. Deze liefdesconceptie die in de elfde eeuw ontstond, de romantische gepassioneerde liefde, is volgens Lewis een ‘real change in human sentiment’, vergelijkbaar met de ontdekking van het individu tijdens de Renaissance. Het andere element, de allegorie, heeft een lange traditie die Lewis volgt tot in de klassieke oudheid en die door Chrétien de Troyes (ca. 1150) als een van de eersten op de hoofse liefde wordt toegepast. Lewis traceert de verdere ontwikkeling van dit thema in een reeks van teksten – waarbij de dertiende-eeuwse Roman de la Rose van Guillaume de Lorris en Jean de Meung een zwaartepunt vormt. Centraal in deze roman staat de ommuurde ‘tuin der minne’ die de hoofdpersoon betreedt, en de moeizame tocht naar de roos als symbool van de liefde waarbij zowel de moeilijkheden als de krachten die hem helpen allegorisch worden voorgesteld in de vorm van personificaties zoals ‘goede onthaal’, ‘gevaar’, ‘jaloezie’, ‘schaamte’, ‘kuisheid’ et cetera.

Wat Lewis blootlegt – en zo ‘de Roman de la Rose uit de coulissen van de wereldliteratuur haalt’, is ‘hoe het werk in de eigen tijd een grootse sprong waagde van de roman als een vertelling over acties naar een bespiegeling over emoties’ [10]. Hier wordt door Lewis het cultuurhistorische moment vastgelegd van de ontdekking van de ‘binnenwereld’ die onderwerp van reflectie wordt De ‘binnenwereld’ wordt onderwerp van reflectie en hoe de allegorie van de tuin de uitdrukking is van de universele zoektocht naar ‘de andere wereld’, ‘niet van de religie maar van de verbeelding, het land van verlangen, het aards paradijs’ [11]. En ten slotte, dat hier een sleutelmoment ligt in de ‘history of imagination’ in die zin dat hier literatuur bewust gehanteerd wordt als middel om naast de ‘actual world’ en de ‘world of religion’ ‘a third world’ te beschrijven, namelijk de wereld van de verbeelding, de fictionele wereld  [12]. In The Allegory of Love wordt zichtbaar wat Lewis ten diepste fascineerde, het achterhalen van een mentaliteit, van een denkwereld, van de wereld van de verbeelding. Hier komt opnieuw zijn verwantschap met Huizinga naar voren die in zijn befaamde Herfsttij der Middeleeuwen uit 1919 zich ook richtte op ‘levens- en gedachtenvormen’ en waarin hij eveneens de hoofse liefde vanuit hetzelfde perspectief beschrijft. Ook The Allegory of Love is een proeve van cultuur- of mentaliteitsgeschiedenis waarin Lewis’ zoektocht naar de oorsprong in de westerse literaire traditie van een ‘state of mind’ een weerspiegeling is van wat kenmerkend was voor zijn eigen ervaringswereld.

‘A single, complex, harmonious mental Model of the Universe’

The Discarded Image, dat postuum verscheen, is een studie die geleidelijk gegroeid is tijdens Lewis’ jarenlange onderwijs en waarin hij een minutieuze (re)constructie biedt van het premoderne wereldbeeld (‘image’) dat het achterdoek vormt van al die teksten waarmee hij zich als literatuurhistoricus heeft beziggehouden. Deze synthese van klassieke, heidense teksten met de christelijke traditie tot ‘a single, complex, harmonious mental Model of the Universe’ [13] is een intellectuele prestatie van de middeleeuwse geest die Lewis bewonderde. Hij neemt ook het bijna onuitroeibare beeld weg van de primitieve, naïeve middeleeuwer die geloofde in een platte aarde en dat het ‘echte denken’ en de ‘echte wetenschap’ pas na de Middeleeuwen begon [14]. Daarnaast brengt hij in enkele prachtige zinnen onder woorden hoe de middeleeuwer zelf zijn geocentrische wereldbeeld ervoer: de aarde in vergelijking met de andere planeten als een nietig stipje aan de buitenkant van het heelal, de mens als schepsel in de marge. Hij bevond zich ‘onderaan een ladder met uitzicht op het heiligdom vol van het licht van Gods heerlijkheid’, een beeld dat hij reliëf geeft door het te contrasteren met de beleving van het moderne wereldbeeld waarin ‘de mens op de bovenste trede van een ladder staat met een duistere afgrond aan zijn voeten.’ [15]. Lewis zegt onomwonden dat dit model, overweldigend door zijn grootheid, zijn harmonie en orde hem net zoveel vreugde, delight, geeft als het de tijdgenoten ooit moet hebben gegeven. Die bewondering gold niet alleen het intellectuele gehalte, maar de herkenning van dit wereldbeeld als uitdrukking van een goddelijke orde De literatuur van de Middeleeuwen weerspiegelde een zingevende orde die appelleerde aan zijn eigen wereldbeeld. De literatuur van de Middeleeuwen – en die denkwereld – weerspiegelde iets wat de moderniteit was kwijtgeraakt – een zingevende orde die Lewis jarenlang zelf zo hartstochtelijk zocht en die hij uiteindelijk ook vond.

Dit wereldbeeld is echter ‘discarded’, afgedankt. Lewis beseft dat uiteraard, maar daar staat wel tegenover dat hij als goed historicus dit wereldbeeld de plaats geeft die het toekomt door het modern-wetenschappelijke model als een model te kwalificeren dat ook zijn beperkingen heeft en dat evenmin een replica van de werkelijkheid is. ‘Elk model is een serieuze poging om alle verschijnselen die in een gegeven periode bekend zijn daarin op te nemen en slaagt daar ook tot op zekere hoogte in.’ Elk model ondergaat de invloed van de heersende opvattingen en daarom stelt Lewis terecht dat de verschuiving van het wereldbeeld niet per definitie een vooruitgang van dwaling naar ‘waarheid’ is en derhalve ‘moet men elk model respecteren en geen enkel verafgoden’ [16].

The Great Divide

Het voorgaande rechtvaardigt Lewis een ‘medievalist at heart ’ te noemen. Die wereld was ook ten dele zijn wereld [17].  Dat blijkt ook uit zijn inaugurele rede De descriptione temporum die hij in 1953 na zijn aanstelling als professor in Cambridge onder grote belangstelling uitsprak. Lewis’ affiniteit met de Middeleeuwen heeft als keerzijde een duidelijke distantie ten opzichte van zijn eigen tijd. In die rede, die als thema heeft de periodisering van de geschiedenis en later ook is uitgesproken onder de titel The Great Divide, is volgens hem de ingrijpendste breuklijn in de westerse cultuur niet die tussen Middeleeuwen en Renaissance – een cesuur die hij als een verzinsel beschouwt ontstaan uit de propaganda van de humanisten – maar ligt deze op de grens van de achttiende en negentiende eeuw – met als symptomen de schreeuwerige democratie, de poëzie los van de menselijke ervaring, ontkerstening, de komst van de machines die verandering en voorlopigheid van alle dingen ons als een vanzelfsprekendheid voorhoudt. Het verdwijnen van deze premoderne wereld die een breuk was in een eeuwenlange traditie die de zijne was, maakte hem zoals hij zelf zegt tot een dinosaurus, dus iemand die stamt uit een andere wereld en die zich in het heden voelt als een ‘inboorling’, als een Oude Westerling. Zijn teleurstelling over deze ontwikkeling had hij overigens tien jaar eerder al verwoord in een drietal lezingen die onder de titel De afschaffing van de mens zijn uitgegeven en in dit negatieve cultuurbeeld zijn dezelfde tonen hoorbaar als in Huizinga’s In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd uit 1935.

Made for another world

Juist de ervaring van deze afbraak van de klassiek-christelijke traditie als fundament van de westerse cultuur is wel aangevoerd als het motief voor Lewis om zijn eigen tijd te ontvluchten en zich terug te trekken in de geïdealiseerde wereld van de christelijke Middeleeuwen [18]. In die wending zou hij overeenstemmen met andere contemporaine schrijvers als T.S. Eliot, E.Waugh en J.R. Tolkien. Hoewel dit zeker heeft meegespeeld, schiet een dergelijke verklaring van Lewis’ uiteindelijke positiekeuze mijns inziens tekort. Lewis heeft altijd al, vanaf zijn vroegste jeugd zijn daarvoor al aanwijzingen, een innerlijke hang gehad en gezocht naar een ‘andere wereld’, naar een wereld die wezenlijk anders was dan de kille wereld van de moderniteit, zoals hij prachtig verwoord heeft in Mere Christianity: ‘creations are not born with desires unless satisfaction for those desires exists. If I find in myself a desire which no experience in this world can satisfy, the most probable explanation is that I was made for another world’. Anderzijds heeft hij hardnekkig getracht het immanente wereldbeeld te aanvaarden. Lewis heeft hardnekkig getracht het immanente wereldbeeld te aanvaarden In Surprised by Joy beschrijft hij hoe hij tijdens zijn studie druk bezig was om zich een intellectueel ‘Nieuw Gezicht’ aan te meten - het realisme, de aanvaarding dat het universum nu eenmaal zo was - en het is langs rationele weg dat dit model van de werkelijkheid voor hem onbevredigend was. Hij ontdekte wat hij noemt ‘het chronologisch snobisme’, de min of meer vanzelfsprekende maar weinig onderbouwde veronderstelling dat het weten van de eigen tijd hoger staat dan de antwoorden uit het verleden. Zijn ontdekking dat – om in de termen van wereldbeelden te blijven – het ‘universum geen betekenisloze dans van atomen was’, maar dat er een ‘ wereld achter of rondom de materiële wereld was’, ‘dat het hele universum in laatste instantie geestelijk was’, betekende ook dat hij voor dat ‘discarded image’ nadrukkelijk aandacht opeiste omdat hij daarin een essentie aantrof die voor hem waarheid en antwoord was.

Lewis was een geleerde van uitzonderlijk gehalte. Cantor heeft hem niet ten onrechte geschaard onder de grote mediëvisten van de twintigste eeuw [19].  Maar wat zijn wetenschappelijk werk  uitzonderlijk maakt is de verbinding met zijn ‘binnenwereld’ en zijn wereldbeeld. Juist die verbinding ‘at heart’ geeft aan zijn literatuurhistorische publicaties een toegevoegde waarde die velen nog steeds aanspreekt en inspireert – zeker diegenen die ‘de bodem van de werkelijkheid elders situeren dan in het universum van de zintuiglijke waarneming’.

Dr. A.L.H. Hage is historicus en docent cultuur en maatschappij aan Driestar Educatief in Gouda.

  1. Alister McGrath, C.S. Lewis. Excentriek genie, onwillige profeet, Heerenveen 2013, Groen.
  2. McGrath, Lewis, p. 213.
  3. Walter Hooper, C.S. Lewis. A Companion and Guide, London 2005, p. 626-629.
  4. Greg. M. Anderson, ‘A Most Potent Rhetoric: C.S. Lewis, Çongenital Rhetorician’, in: Bruce L. Edwards, C.S.Lewis, Life, Works, and Legacy, vol 4, London 2007, p. 195-229, p. 198.
  5. ‘Mijn weg tot de historie’, in J. Huizinga, Verzamelde werken, dl. 1, Haarlem 1948, p. 11-42, p. 19.
  6. C.S. Lewis, Verrast door Vreugde, vert. A. Smilde, Franeker 1998, p. 12, 19.
  7. Verrast door Vreugde, p. 114, 115.
  8. Verrast door Vreugde, p. 147-149. Het betreft George MacDonald, Phantastes, 1858, vertaald en uitgegeven door Bert Bakker 1974, onder de titel Droomwereld.
  9. Stephen Yandell, ‘The Allegory of Love and The Discarded Image: C.S. Lewis as Medievalist’, in: B.L. Edwards, Bruce (ed.), C.S. Lewis, Life, vol. 4, p. 117-143, p. 118.
  10. Frits van Oostrom, Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 2013, p. 347.
  11. C.S. Lewis, The Allegory of Love, New York, 1958, p. 75.
  12. Allegory of Love, p. 82.
  13. C.S. Lewis, The Discarded Image. An introduction to medieval and Renaissance literature, Cambridge 1964, p. 11.
  14. Discarded Image, p. 99, 142.
  15. Discarded Image, p. 74.
  16. Discarded Image, p. 222.
  17. Dat beeld deelde hij met een andere beroemde Engelse mediëvist, Richard Southern, die sinds 1937 geschiedenis doceerde aan het Bailiol College in Oxford: ‘one of the greatest achievements of the Middle Ages was the detailed development of this idea of a universal human society as an integral part of a divinily ordered universe in time and eternity, in nature and supernature, in practical politics and in the world of spiritual essences’, Western Society and the Church in the Middle Ages, (The Pelican History of the Church, vol. 2) 1975, p. 22.
  18. Norman F. Cantor, Inventing the Middle Ages. The lives, Works, and Ideas of the Great Medievalists of the Twentieth Century, New York etc., 1991, p. 205-233, p. 209-210; zie ook Peter Raedts, De ontdekking van de Middeleeuwen. Geschiedenis van een illusie, Amsterdam 2011.
  19. Zie noot 18.