Zijn is waargenomen worden. Maar door wie?
In de kathedrale basiliek de Sint Jan in Den Bosch is het oog van God zeer prominent aanwezig. Het is een fresco in de nok van het dak, bijna pal boven het altaar. De voorstelling: één amandelvormig oog, zwart bewimperd, met daarboven een donkere, smalle, geëpileerde wenkbrauw – alles omringd door wat blanke, rimpelloze gezichtshuid. Het oog bevindt zich in een driehoek waaruit goudgele zonnestralen priemen – en tegen de donkere, hemelsblauwe achtergrond lijken ze ook werkelijk licht te geven. Als meisje van een jaar of negen, net verhuisd van Den Haag naar Den Bosch, bezocht ik de Sint Jan heel graag, niet eens altijd om er een kaarsje bij het lieftallige Mariabeeld aan te steken en daarbij wat te bidden. Je kon er ook ‘gewoon’ op ontdekkingstocht gaan, al dan niet met een gidsje over de heiligenbeelden of de gebrandschilderde ramen in de hand. En omdat er destijds sprake was van intensieve restauratiewerkzaamheden, kwamen er telkens weer nieuwe beelden achter de bouwsteigers vandaan. Daar waar het kaarsenroet van eeuwen van het plafond was gekrabd, sprongen speelse en soms ronduit flauwe afbeeldingen tevoorschijn; verwassen konijntjes met de tong uit het bekje, die van beneden af gewoon oogden als onderdeel van de gotische krullen en bloemen in hun geometrische patronen.
Ik wist niet goed wat te denken van de geintjes van de middeleeuwse decoratieschilders die, met gevaar voor eigen leven, ooit op hun rug op gammele stellages hadden gelegen om daar met verf en kwast Gods lof te penselen, tot vervelens aan toe. Begrijpelijk dat ze zichzelf en elkaar nu en dan hadden willen vermaken, maar de kerk was toch een Heilig Huis?
Noem het de rechtlijnigheid van een vroom kind. Een kind dat dus ook altijd een beetje nerveus werd van dat heldere oog dat nog maar even tevoren was gerestaureerd en dat iedere bezoeker in de gaten hield, ook als die allang uit het enorme blikveld was verdwenen. Behalve vrees voelde ik ook een lichte woede, die ik pas als zodanig kon benoemen na geschiedenislessen over Luther en de reformatie. Want heimelijk had ik dat oog nog grotere spotternij gevonden dan die paar konijntjes.
Ik vond het vreemd en dom en vooral ook onbetamelijk dat de kunstenaar zich God had voorgesteld als een jonge, blanke, bruinogige, ijdeltuitige man met altijd een spiegeltje en een pincetje bij de hand, en deze voorstelling zelfs aan anderen had willen opdringen – terwijl hij tegelijk dus had geloofd dat God hem continu observeerde.
Juist iemand die zich bekeken weet door de Allerhoogste, laat zulke dingen toch wel uit het hoofd? Anders gezegd, de schildering met het Alziend Oog als kennelijk Alpha en Omega van de religieuze verbeeldingen, bracht mij midden in de paradox van het ontzag. Wie werkelijk gelooft dat God met mensen meekijkt, dag en nacht, en door hen heenkijkt, zal het hierdoor wel uit zijn hoofd laten om de bron waaraan deze blik ontspringt af te beelden als een onmiskenbaar menselijk oog? Je kunt zo’n oog daarom alleen maar schilderen als je het goddelijke kijken met een korreltje zout neemt, net als eerder al het gebod dat er van God geen afbeeldingen gemaakt mogen worden. Het zou me niet verbazen als deze vermenselijking van Gods alomtegenwoordige, eeuwige bewustzijn ertoe heeft geleid dat juist het geloof daarin steeds verder afnam.
Mensen voelen zich misschien minder waargenomen, minder gecontroleerd, maar ook minder geborgen, minder bemind mét al hun goede en kwalijke eigenschappen, sinds kunstenaars hen hebben voorgespiegeld dat ze de waarnemer zelf ook kunnen kennen, kunnen zien.
Hem, of althans: zijn oog.
Een oog dat zo verdacht veel op een oog lijkt, dat het hierdoor in één oogopslag ongeloofwaardig wordt.