‘Ik was echt niet in de wieg gelegd voor predikant’

Brief aan mijn kleinkind [4]

Eergisteren was het honderd jaar geleden dat mijn vader, jullie overgrootvader, geboren werd. We hebben dat als zijn kinderen met elkaar gevierd in zijn geboortestad. Mijn vrouw, die moeder en oma uit duizenden, aan wie jullie ongetwijfeld zeer goede herinneringen bewaren, heeft voor die gelegenheid een buitengewoon mooie documentatie samengesteld. Enkelen van jullie zullen daarvan misschien nog wel een exemplaar in bezit hebben.

Op het omslag zie je een groepsfoto uit 2012, met alle nakomelingen van mijn ouders erop. Daarboven twee inzetten: de koppen van mijn vader en moeder, gekanteld, zodat het is alsof zij van boven op hun nakroost neerkijken. Beeld je maar in dat ik dat in 2044 ook doe en dat ik van bovenaf met jullie praat en jullie vertel over wie ik ben en waar ik, en dus in zekere zin ook jullie, vandaan komen. Uiteraard is jullie oma en is haar achtergrond minstens even belangrijk als ikzelf, maar ik kan haar vragen om zelf een stuk als dit te schrijven en aan jullie na te laten. Ik realiseer me dat jullie, door meerdere oorzaken, in een heel andere wereld leven dan ik. Misschien zul je moeite hebben te begrijpen wat ik bedoel, of wat bepaalde dingen voor mij betekenden, verstandelijk en gevoelsmatig. Maar ik kan moeilijk schrijven in de taal en met de begrippen van een wereld die ik nog niet ken. Sterkte ermee en pik er maar uit wat je aanspreekt.

Onze voorouders
Ik zal hier niet alles vertellen wat ik van de geschiedenis van mijn – en dus ook jullie – voorouders weet. Daarvoor is in deze brief geen ruimte en ik heb het elders al gedaan zoals je misschien weet. Het is wel een boeiende geschiedenis. Onder de mij bekende voorouders zijn middeleeuwse ridders, een freule uit het rococo, een burgemeester in een renaissancestad (Gouda), maar ook boeren en boerenarbeiders, klompenmakers, schippers en handelaren. De meesten waren lid van de Hervormde Kerk, dus de protestantse volkskerk, maar er waren onder hen ook remonstranten en rooms-katholieken. Ze woonden bijna allemaal in het gebied tussen de stad Utrecht en Gouda; echte vreemdelingen ben ik onder hen nog niet tegengekomen. De Van den Enden in engere zin, dus de voorouders in de mannelijke lijn, woonden vanaf begin zeventiende eeuw in de omgeving van Woerden; in 1853 migreerde mijn betovergrootvader Pieter van den End naar de stad, Gouda, waar drie generaties later mijn vader geboren werd. Hoewel ik er zelf niet ben geboren, beschouw ik Gouda als mijn vaderstad. Het fortuin van de Van den Enden steeg en daalde mee met de nationale economie: in de Gouden Eeuw waren ze kleine ondernemers; in de achttiende eeuw werd een voorvader jarenlang onderhouden door de diaconie; vanaf 1850 ging het weer bergopwaarts, mijn overgrootvader en grootvader waren welgestelde – maar nog steeds zeer sober levende – handelaars, met als corebusiness de handel in veevoer. Mijn overgrootvader Hendrik (1852-1922) was zover ik weet de eerste die lezen en schrijven kon. Mijn vader, geboren 1914, was de eerste die voortgezet onderwijs volgde en meteen ook, als enige in het gezin overigens, doorging naar de universiteit. Contact met ‘hogere cultuur’ was er niet. Wat mijn vader betreft: hij was in die tijd geen opvallende figuur; ik stel me hem voor als een rustige, betrouwbare jongeman, die niet aan sport deed, er niet op uit trok en waarschijnlijk veel las. Hij ging theologie studeren in Utrecht, maar bleef spoorstudent.

Mijn voorouders van moederskant geven een soortgelijk beeld: zelfde streek, zelfde sociale diversiteit. Mijn grootvader Boer begon als boerenarbeider, later had hij een sigarenwinkel. Ook hier kwam pas in de laatste generatie vóór mij voortgezet en hoger onderwijs in zicht. Voor mijn moeder was dat overigens niet weggelegd: ondanks haar schitterende rapporten met alleen achten en negens mocht zij, tot haar grote verdriet, van haar vader niet doorleren. Wat ze wel mocht, was zwemmen; ze haalde alle zwemdiploma’s die je in die tijd maar kon halen en werd op haar 48e nog door een strandwacht teruggefloten omdat ze te ver de zee in zwom. Ook verder was ze binnen de grenzen van haar groep en tijd heel avontuurlijk: ze deed aan fietsvakanties, en haar ideaal was als verpleegster naar het binnenland van Celebes te gaan, het werkterrein van de Gereformeerde Zendingsbond, waarvoor haar moeder in Bodegraven zeer actief was. De Boeren waren conservatiever en meer aan vormen gehecht dan de Van den Enden; zij zaten wél in kerkenraad en schoolbestuur. Ze waren ook ingetogener dan de Van den Enden, die opgewekte en welbespraakte stadsmensen, die fel konden reageren en geweldig ruzie konden maken, om elkaar vervolgens ook weer in de armen te vallen.

Mijn grootmoeder
De meest uitgesproken persoonlijkheid in de twee generaties Van den End en Boer die ik heb gekend, was mijn vaders moeder. Ze gaf de grenzen aan, regeerde het grote huishouden met negen kinderen. In religieus opzicht was zij, dochter van een vooraanstaand lid van het Goudse Leger des Heils, getekend door een ingrijpende ervaring uit haar jeugd: rond haar twaalfde verloor ze binnen enkele jaren vier broers en zusjes; op een gegeven ogenblik stonden twee broertjes tegelijk boven aarde. De verwerking daarvan leidde haar naar de Gereformeerde Gemeente, een zeer conservatieve kerkgemeenschap met een grote nadruk op de persoonlijke beleving van het geloof. Daaruit werd ze na dertig jaar weer weggejaagd door een latere predikant, dr. Steenblok, ik neem aan omdat die niet gesteld was op zelfstandige kritische geesten in zijn omgeving. Haar kinderen, inclusief mijn vader, waren toen reeds allemaal teruggekeerd naar de Hervormde Kerk. Ze was ‘opgewekt orthodox’, sprak heel open over haar relatie met God en met Jezus. Ze was daarin ook heel wervend, met name ook naar haar kleinkinderen en probeerde je naar Jezus toe te trekken. Tussen de religieuze bedrijven door was ze steeds bezig het royale inkomen van haar echtgenoot om te zetten in hulp voor minderbedeelden, geloofsgenoten maar ook anderen. Kerkgrenzen waren voor haar niet belangrijk Kerkgrenzen waren voor mijn grootmoeder niet belangrijk: waar tot haar hart gesproken werd voelde zij zich thuis. Het meest opvallende voorbeeld is dat op zondagavond na de kerk steevast de radio aanging en men luisterde naar de rubriek ‘Lichtbakens’ van pater Henri de Greeve op de zender van de Katholieke Radio Omroep, terwijl in die tijd de tegenstelling ‘rooms’-protestants nog heel scherp was.

Mijn ouders
Uit deze milieus kwamen mijn ouders voort. Mijn moeder was verpleegster geworden, mijn vader had theologie gestudeerd in Utrecht. Ze trouwden 14 december 1939 en kregen samen acht kinderen. Mijn vader werd predikant, eerst in Melissant, waar ik geboren werd, daarna nog in zeven andere plaatsen. Ik ben de oudste van acht kinderen. Een gezellig gezin met veel drukte. Mijn vader was heel streng en tolereerde weinig. Mijn moeder was een warme vrouw, gastvrij en open, en daardoor zeer geliefd in de kerkelijke gemeenten waar mijn vader predikant was. Ze hielp bij het werk onder vrouwen, zette in minstens een van die gemeenten een wijkverpleging op. Zij had een grote liefde voor de kerk. We zaten als kinderen ook als het even kon twee keer in de kerk. Dat vond je vanzelfsprekend, ook later. Van haar kinderen hebben er zes die band met de kerk vastgehouden, alleen de twee jongste jongens niet. Ik heb van huis uit een grote, haast mystieke, liefde meegekregen voor de kerk, ook en juist in haar institutionele vorm. Jullie zult je, vrees ik, daar weinig bij kunnen voorstellen, maar als je wilt weten wie ik was zul je dit daarin moeten verdisconteren.

Mijn vader was afstandelijker, geslotener, meer een studeerkamertype; hij zat altijd te lezen. Hij had een groot gevoel voor logica, zindelijk denken, hechtte aan nauwkeurig taalgebruik en had een hekel aan gewichtigdoenerij. Hij hoorde bij de behoudende groep in de kerk, maar net als zijn moeder kon je hem daar niet op vastpinnen; hij was een vrije vogel, die niet hechtte aan vormen, maar keek naar wat daarachter zat. Hij leefde vanuit de vrijheid van een christenmens, en was dan ook zeer gesteld op Luther. In tegenstelling tot mijn moeder was hij niet avontuurlijk en sportief. Vakanties moesten door mijn moeder georganiseerd worden Vakanties moesten door mijn moeder worden georganiseerd, voor hem was dat niet nodig. Eerzucht was hem totaal vreemd; hij bedankte stelselmatig voor bestuursfuncties. Alleen werd in de korte periode in Zeist waarin hij naast een zeer knappe collega, een latere hoogleraar (de naam was H. Berkhof) werkte, de ambitie geboren om te promoveren. In 1957 werd die ambitie verwerkelijkt toen hij promoveerde op een proefschrift over een achttiende-eeuwse theoloog, Gisbertus Bonnet. In mijn ogen is het nog altijd een voorbeeldig proefschrift: geen levenswerk maar echt een proef-stuk, kort en bondig (104 bladzijden), helder, duidelijke conclusies, het gaat ergens over.

In 1970 overleed plotseling mijn moeder, 54 jaar oud. Een ramp voor het gezin en voor mijn vader, die nooit meer de oude werd. In 1981 overleed hij.

Ikzelf
Daar kom ik dus vandaan. Geboren in Melissant, door verhuizingen op vier verschillende basisscholen gezeten, als tienjarig jongetje naar het gymnasium, veel te jong, sociaal gezien. Een geluk nog dat op dat gymnasium absoluut niet gepest werd. Jarenlang zes dagen in de week op de fiets naar school, 200 km in de week, heerlijk, ik heb er nog steeds plezier van. Op mijn zestiende naar de universiteit, ook te jong, want in de eerste jaren was de studie gewoon een voortzetting van de school, meer leren dan studeren. Ik had, na altijd het plan gehad te hebben geschiedenis te gaan studeren, toch gekozen voor theologie. Waarom weet ik niet goed, want ik was echt niet in de wieg gelegd voor predikant in een gemeente en wist dat ook wel. Misschien was er toch wel Iemand die mijn leven stuurde en me een duwtje gaf? In ieder geval lijkt het achteraf de juiste keus geweest te zijn. Na een jaar of twee bleek er genoeg tijd en energie over te zijn om alsnog geschiedenis erbij te nemen. Ik had ook gedurende enkele lange trektochten intensief kennisgemaakt met Italië en was helemaal door dat land gepakt, dus deed ook tentamens Italiaans en vroeg beurzen aan voor twee studiejaren in Rome. Vreemd eigenlijk, ik wist toen al dat ik naar Indonesië wilde – een erfenis van mijn moeder, denk ik, en waarschijnlijk ook bewijs ervoor dat roeping aanknoopt bij natuurlijke aanleg. Ik wilde iets doen voor de kerk, voor God, maar wilde ook graag voor langere tijd naar het buitenland. Toch waren die Italiaanse jaren nuttig. Ik heb er geleerd dat je als vreemdeling altijd marginaal blijft Als vreemdeling blijf je altijd marginaal, ook in een kerk, in casu de Waldenzengemeente te Rome, waar je intensief meeleeft. En door mijn promotieonderwerp  – de (totaal mislukte) expansie van het protestantisme in het Italië van na 1848 – heb ik van dichtbij gezien hoe moeilijk zending of evangelisatie is in een gebied waar een goed georganiseerde en zelfbewuste religie helemaal vervlochten is met de lokale cultuur. Beide ervaringen vormden een goede voorbereiding voor Indonesië, waar je als goed opgeleide westerling in de verleiding bent te vergeten dat je slechts gast bent, – en dat dan als lid van een groep die op haar beurt steeds meer te merken krijgt dat ze slechts gast is in haar eigen land, waar een grote en zelfbewuste moslimmeerderheid de hoofdbewoner is.

Na mijn studie werkte ik twee jaar als leraar geschiedenis in Ede. Ik had die baan bewust gezocht om leservaring op te doen voor een docentschap in Indonesië. En inderdaad, na een paar maanden al kreeg ik dat aangeboden. Weer die Iemand? Ik heb hoe dan ook altijd het gevoel gehad dat mijn leven geleid werd en dat er voor me gezorgd werd. Het duurde door allerlei oorzaken een paar jaar voordat ik weg kon. Intussen promoveerde ik. In 1970 kon ik naar de Theologische school van Jakarta. Mijn (in 1970 nog aanstaande) vrouw, jullie oma, volgde twee jaar later. Ik heb daar genoten. Van de warmte, in de droge moesson tenminste, van de omgang met de mensen, vooral de Javanen, van het kennismaken met die andere wereld, waarin je maar heel geleidelijk binnenkomt, van het lesgeven, en vooral van het schrijven. Er was op mijn vakgebied bijna niets in de landstaal dat ik aan de studenten kon opgeven en dus moest ik daarin gaan voorzien. Dat gaf weer interessante contacten met drukkers en uitgevers.

Na tien jaar, toen ik met mijn gezin terug zou gaan naar Nederland, kwam er een onverwachte wending: een verzoek van de Indonesische Raad van Kerken aan de Nederlandse protestantse zendingen om mij in dienst te houden opdat ik dat schrijfwerk zou kunnen voortzetten. Dat gebeurde, en ik ben er nog steeds in hoog tempo mee bezig. Het komt van binnenuit, ik heb een drang in me om voor de Indonesische christenen (16 miljoen protestanten alleen al) de bronnen van hun verleden open te leggen, bronnen waarover ze zelf niet kunnen beschikken omdat ze hier in het archief liggen en geschreven zijn in een taal die ze niet meer kunnen lezen. Ook wil ik ze bekendmaken met hun roots in de westerse christenheid in brede zin, inclusief de Oude Kerk. Het is dus vooral vertaalwerk. Wat ik zelf te vertellen heb is niet zo belangrijk; ik schrijf alleen wanneer men mij dat opdraagt of daarom vraagt, b.v. een leerboek of een artikel voor een bundel. De andere poot van mijn werk is het openleggen van de zendingsgeschiedenis voor een Nederlands publiek, want die bijzonder boeiende geschiedenis is in Nederland een gesloten boek, ook onder christenen De zendingsgeschiedenis is in Nederland een gesloten boek, ook onder christenen. Ze is door de professionele kerkhistorici tot op vandaag volledig verwaarloosd – weerspiegelt dat een gebrek aan diepgaande interesse voor de zending in de Nederlandse kerken? Hoe dan ook, wat er is, is geschreven door mensen die zoals ook ik persoonlijk bij zendingswerk betrokken waren of waren geweest. Samen met enkele collega’s die evenals ik in Indonesië hadden gedoceerd aan een theologische opleiding, heb ik een serie grote bronnenuitgaven opgezet, die binnenkort vijftien delen zal omvatten, de periode 1605 tot 1972 omvattend (voor lezers anno nu: zie www.historici.nl). Een aantal delen is ook in het Indonesisch verschenen, en blijkt heel wat beter te verkopen dan de Nederlandse uitgave.

Er wordt me wel eens gevraagd waar die drang vandaan komt om dit werk te doen. Primair is het een pogen iets te betekenen voor de kerk, Gods kerk, en dan met name in Indonesië. Gemeentepredikant zijn zag ik niet zitten; dan maar zo. Vervolgens een diepe bewondering (die kritiek niet uitsluit) voor de predikanten en zendelingen die vier eeuwen lang in de hitte des daags hebben gewerkt, met in de zeventiende en achttiende eeuw een kans van vijftig procent om binnen vijf jaren te overlijden, in die periode regelmatig gekoeioneerd door de VOC-overheid, in de negentiende en twintigste eeuw vaak klein gehouden door hun eigen besturen in Nederland en door hun kerk, de Nederlandse Hervormde Kerk. Wat mij betreft zijn die vijftien delen een monument voor hen. Daarnaast heb ik de wens om het klassiek-protestantse verhaal neer te zetten naast het kerkhistorische verhaal van de rooms-katholieken in Indonesië, juist omdat zij de neiging hebben neer te kijken op de talrijker, maar minder goed opgeleide en georganiseerde protestanten. En ook naast het verhaal van de evangelicalen, die in Indonesië een agressieve houding aannemen tegenover de mainstream-kerken. Ook de ambachtelijke kant van het werk trekt me: het scheppen van orde in de chaos van de bronnen; het maken van heldere, goed leesbare vertalingen in idiomatisch Indonesisch. En ja, misschien ook wel iets van wat althans een deel van de oude kolonialen bezielde: overzee met westerse expertise iets degelijks opbouwen ten behoeve van de mensen daar. Het zal geen legitiem motief zijn, maar het is niet anders.

Hoe gaat het met jullie anno 2044?
Nu ik oud geworden ben, realiseer ik me dat ik vijf generaties heb meegemaakt. Die van mijn grootouders alleen voor een deel, maar ik weet veel van hen door de verhalen van hun kinderen, mijn tantes. Dan mijn ouders, mijn eigen generatie, mijn kinderen, en tenslotte jullie. Van jullie leven zal ik bij mijn dood maar een klein gedeelte hebben meegemaakt, en het vervolg van jullie levensverhaal ken ik uiteraard niet. Graag zou ik eens om het hoekje kijken om te zien wie je in 2044 geworden bent, hoe je het daar maakt en in wat voor een wereld je leeft. Omdat anderen meelezen, zal ik het nu vooral over die wereld hebben, en wel vooral vanuit bezorgdheid over dingen die ik meen te zien aankomen: is het werkelijk zo gelopen als ik vrees of hoop? Ik beperk me tot enkele zaken die me zeer na aan het hart liggen en die te maken hebben met de toekomst van de kerk in Nederland en Europa.

Immigratie en secularisatie
Ik zie in Afrika en het Midden-Oosten zich een geweldig demografisch stuwmeer opbouwen, dat op den duur wel moet leeglopen richting Europa; iets dergelijks is al eerder gebeurd. En dan? Ik voel me vaak als een vijfde-eeuwse Romein, die de Germanen ziet binnenstromen door de Limes, de rijksgrens, en die ten gevolge daarvan het rijk ziet afbrokkelen en een tijdperk van meer dan duizend jaar ziet eindigen. Dat gevoel is verwoord door Augustinus in zijn boek De Stad Gods. Veel waaraan wij waarde hechten zal verloren gaan. En dan waren die Germanen nog blanco; die werden gekerstend en werden op die manier toch erfgenamen van de oude wereld. In ons geval bestaat de helft van de instroom uit moslims; die laten zich niet kerstenen, menselijkerwijs gesproken Moslims laten zich niet kerstenen, menselijkerwijs gesproken. De kerk ziet daarmee een concurrent langszij komen waarmee ze in West-Europa nog nooit te maken heeft gehad. Deze moslims hebben geen last van de schroom die veel christen-Nederlanders voelen als het om geloofszaken gaat, maar prijzen hun religie vrijmoedig aan. Tot op het moment dat ik schrijf zijn al ettelijke duizenden Nederlanders moslim geworden, onder hen ook mensen met een kerkelijke achtergrond.

Tegelijk wordt het christendom aangetast van binnenuit. In de afgelopen decennia heb ik de kerk in hoog tempo zien krimpen – in Nederland tenminste. In mijn stad Apeldoorn waren er in 1970 nog 70.000 protestanten, de helft van de bevolking. Daarvan zijn er anno 2014 nog ruim 20.000 over, en de terugloop gaat nog steeds door. En dat in het nogal conservatieve Oost-Nederland. Het lijkt erop dat in Nederland de kerk een kleine minderheid wordt in een niet-christelijke samenleving. Zijn straks de kathedralen verdwenen, en de dorpskerken, en de vanuit die kerken opgebouwde moderne westerse beschaving, die synthese van christendom en verlichting? Met alle goeds dat die synthese (ook) gebracht heeft?

Ik ben op dit laatste punt eigenlijk tamelijk optimistisch. Ook een samenleving die zich aan de kerk onttrokken heeft wortelt veel meer dan ze zelf beseft in het christendom. Denk aan huwelijkswetgeving (hoe zou men reageren op legitimatie van de polygamie?), zorg voor armen en chronisch zieken, de ingeslepen kritische houding jegens de gevestigde machten en hun pretenties. Vele niet-christenen koesteren christelijke beseffen. Ik geloof ook niet dat de kerk zal opgaan in het conglomeraat van allerlei religieuze groepen en stromingen. Ze heeft in het verleden scherpe grenzen getrokken, onuitwisbaar, en die zullen voorkomen dat zij vervloeit en vervaagt. Ook in de eerste eeuwen van haar bestaan was de kerk een minderheid. In het Rome van het jaar 250, een stad met een miljoen inwoners en een veelheid van godsdiensten en culten, was de kerk na twee eeuwen kerstening nog steeds klein: 30.000 zielen, dus drie procent van de bevolking. Maar ze had een duidelijk eigen profiel en overleefde ook de heftige vervolgingen die woedden in de volgende decennia. De grote groei kwam pas na Constantijn. Is enkele procenten misschien de natuurlijke grootte van een kerk zolang ze niet omarmd wordt door een staat of geïntegreerd is in een cultuur?

Maar dat – het voortleven van die erfenis, dat eigen profiel – is niet de diepste oorzaak dat ik overtuigd ben dat de kerk niet zal verdwijnen, zelfs in Nederland niet De kerk zal niet verdwijnen, zelfs in Nederland niet.Ik maak me niet bezorgd over het voortbestaan van de kerk, want zij is Gods kerk. Ze is zijn zaak, niet de onze. De kerk kan klein worden, ze kan andere vormen aannemen – bij voorbeeld die van allerlei vrije gemeenten in plaats van de volkskerk die we de afgelopen 500 jaar hadden, met de theologische verschuivingen die daarbij horen  –,  maar ze blijft. Mensen kunnen afhaken, seculariseren, moslim worden; de kerk gaat door.

Islam
Als ik me over de toekomst van de kerk toch bezorgd maak, heeft dat een andere reden. Als je de geschiedenis van de relatie islam-christendom bestudeert, realiseer je je hoe diep de kloof is en altijd is geweest. Aan de christelijke kant is er de diepgewortelde overtuiging dat de islam een in religieus en ethisch opzicht inferieure godsdienst is, ontstaan doordat men in de grensgebieden van de christelijke wereld de christelijke boodschap niet had begrepen. De Koran wordt beschouwd als slechts een verre echo van de Bijbel, vol misverstanden en onjuistheden. De islam als een soort uit de hand gelopen christelijke sekte à la de Mormonen, ook in een grensgebied ontstaan. De islam stelt het omgekeerde: het christendom en zijn Bijbel zijn een gedegenereerde vorm van de oorspronkelijke zuivere openbaring; de Bijbel is een vervalste versie van die openbaring. Het christendom is eigenlijk een tussenvorm tussen islam en heidendom. Daarom zou het de christenen ook verboden moeten zijn de naam ‘Allah’ te gebruiken voor hun God, en de term ‘Al Kitab’ voor de Bijbel (dat speelt nu in Maleisië). De natuurlijke plaats van het christendom is ónder de islam; alleen in die positie kunnen christenen rekenen op een zekere tolerantie. De islam wil de christelijke wereld onderwerpen; de christenheid reageert daarop met enthousiaste kruistochten en sinds 1500 met een agressieve expansie in het islamitische deel van de wereld. Van beide kanten zit men vol met bittere herinneringen. De christenen herinneren zich de plunderingen en mensenroof in Zuid-Europa door de Noord-Afrikanen van de achtste tot de zestiende eeuw, de verwoesting van Armenië’s hoofdstad in 1046 en de belegering van Wenen en van Malta in 1529 en 1566. De moslims herinneren zich de kruistochten, de koloniale expansie, de koude arrogantie waarmee de westerlingen hen in de laatste twee eeuwen vaak hebben bejegend. De twee verdragen elkaar niet, in ieder geval niet op langere termijn. De islam wurgt langzaam maar zeker de christelijke minderheden in haar gebied; bij herovering door de christenen van islamitisch gebied worden waar mogelijk de moslims verdreven (Spanje 1502/1609).

Het is mijn grote angst dat de gang van zaken in het Spanje van na de Reconquista zich in de eenentwintigste eeuw gaat herhalen en dat op enig moment geprobeerd zal worden de moslims uit Europa te verdrijven Mijn grote angst is dat geprobeerd zal worden de moslims uit Europa te verdrijven. Angst, omdat daarmee de christelijke wereld (dat zijn we in de ogen van moslims allemaal, kerklid of niet) zich opnieuw zal compromitteren, zoals ze zich in de twintigste eeuw gecompromitteerd heeft met de verdrijving en zelfs uitroeiing van de Joden – die nota bene op geen enkele manier een bedreiging vormden. Vijftien jaar geleden deed zich dat scenario reeds op kleine schaal voor in bepaalde gebieden van Indonesië; nu speelt het zich af in de Centraal-Afrikaanse Republiek. Goed, er zijn zowel in Indonesië als in Afrika provocaties geweest. Desondanks is zo’n reactie volledig in strijd met het wezen van het christelijk geloof, dat op verdrukking reageert met aanvaarding van het lijden. Ik zou liever zien dat de kerk in Nederland, in Europa, verdween, dan dat zij zich zó zou compromitteren. Zie ik spoken, gaat het in 2044 een heel andere kant op? We kunnen uiteindelijk alleen maar hopen dat God de kerk voor deze verzoeking bewaart.

Ten slotte: heb het goed, vind je weg in jullie wereld van 2044. Of jullie dat zo voelen of niet: ze is Gods wereld, God houdt haar vast.

Dr. Th. van den End is oud-docent kerkgeschiedenis aan de Theologische School te Jakarta, gespecialiseerd in de geschiedenis van zending en kerk in Indonesië.