De zegen van boven
‘Als nu de zegen van boven komt, dan zal het zaad gaan groeien.’ Samen met mijn opa zat ik op de bank naast de grote moestuin achter ons dijkhuis. Met frisse tegenzin had ik net geholpen bij het zaaien van de spinazie. Nu, in het voorjaarszonnetje, zaten we samen uit te rusten en wees zijn vinger naar boven. Mijn opa was geboren vijf jaar voor het einde van de negentiende eeuw. Zijn kleinzoon zou de tijd van internet en smartphones meemaken. Op dit moment gaf hij hem het besef mee van eindigheid en afhankelijkheid waar zijn voorgeslacht mee had geleefd. Als keuterboer wist hij dat één koe het verschil kon zijn tussen net rondkomen en bittere armoede.
Dit voorval is een van de weinige gouden momenten die ik me van mijn opa herinner. Mijn opa was een man van weinig woorden. In niets vergelijkbaar met de aardige opa’s die ik tegenwoordig in de speeltuin tegenkom. Als ik hem als jongen zou hebben gevraagd wat hij persoonlijk geloofde, zou hij mijn vraag niet hebben begrepen. Toch is zijn vroomheid met mij meegereisd in de verhalen die ik van hem ken.
Dat mijn opa kon zwijgen, wist ook zijn neef die het concentratiekamp had overleefd. Toen hij na de oorlog uit Duitsland terugkwam, heeft hij één keer gesproken over wat hij had meegemaakt: bij zijn oom in de schuur waar hij hoepels maakte in de winter, met de deur dicht. Meer is er niet van bekend. De kerkelijke armenzorg was gedurende vele jaren in handen van mijn opa. Hij pakte dat anders aan dan zijn voorganger. Die liet iedereen rond het middaguur op zaterdag langskomen bij zijn huis, om van de mensen gezien te worden. Mijn opa bracht het geld rond als het ’s avonds donker was en deed er verder het zwijgen toe.
Vooraanstaande posities waren aan mijn opa niet besteed. Na de oorlog werd hij tegen wil en dank gekozen in het tijdelijke gemeentebestuur. Zijn integriteit was een begrip, al was hij geen spectaculair verzetsman geweest. Die hadden vaak bloed aan hun handen, ook onschuldig. In zo’n situatie hebben mensen als mijn opa een tijdelijke rol. Geen volksgericht, maar doen wat gedaan moet worden. En als alles weer normaal is, verdwijnen ze.
Achter de zwijgzaamheid van mijn opa stak een diep gekwetst gevoelsleven. In de jaren vijftig van de vorige eeuw was hij door de vernieuwingsdrift na de Tweede Wereldoorlog uit de kerkenraad gestemd. Na die gebeurtenis – er was geen sprake van een tegen hem persoonlijk gerichte actie – zette hij geen stap meer in de kerk. Zijn leven lang niet. Ik herinner me hem achter het raam van de voorkamer met een oudvader op schoot. Al had hij alleen lagere school, vader Brakel kon hij lezen in de uitgave die hij van zijn schoonvader had geërfd. Soms zette hij in de kantlijn met potlood kruisjes. ‘Zeg niemand dit gezicht’, dat was zo’n tekst met een kruisje. Net als de leerlingen van Jezus had hij iets gezien op de berg, maar hij sprak er niet over. Zijn leven kende een geheim en er was niemand die het wist.
De koppige vroomheid van mijn opa kon doorslaan. Toch moet ik nog vaak aan hem denken als de druk om geloof uit te drukken in woorden – liefst persoonlijk – groot wordt. Het heilige staat ons niet ter beschikking, hoe groot ons persoonlijk geloof ook is. Vroomheid heeft een eigen taal, vaak zijn het daden die onzichtbaar blijven. Soms zijn het woorden, onverstaanbaar voor wie wil weten wat er echt gebeurd is.
Toen ik dertien jaar was, stierf mijn opa. Hij werd begraven bij zijn vrouw die bijna een halve eeuw eerder was gestorven, in het hartje van de Alblasserwaard, bij een stoere gotische kerktoren die omhoog wijst te midden van het vlakke polderlandschap. Op zijn graf staat alleen een bordje met een nummer. Geen steen, geen naam.