Vertel het uw kinderen…

Inwijding door verhalen als opdracht van de kerkelijke gemeente

‘Voor heel veel mensen hier zit het geloof alleen in hun hoofd, ze doen er verder niets mee.’ Dit was een hartenkreet van Ellen. Ze is zeventien jaar en trouw lid van de jeugdvereniging van de hervormde gemeente in het dorp waar ze heel haar leven al woont. Aan het einde van de JV-avond gooide ze het eruit. Die avond op de jeugdvereniging was weer volgens hetzelfde patroon gegaan: een inleiding over een Bijbelgedeelte, een Bijbelstudie over dit gedeelte aan de hand van vragen die bij de methode waren meegeleverd en tot slot nog een plenaire bespreking. En tijdens deze plenaire bespreking kwam ze met haar hartenkreet.

Traditioneel wordt in Nederland het begrip ‘kerkelijk jeugdwerk’ gebruikt om het terrein te omschrijven waar jongeren en kerk elkaar treffen. Dit betreft primair activiteiten die vanuit een kerkelijke gemeente worden georganiseerd, onder verantwoordelijkheid van die gemeente, waarbij jongeren uitgenodigd worden. De jeugdcultuur wordt als het ware uitgenodigd in de cultuur van de kerkelijke gemeente. Hiermee heeft het jeugdwerk een ecclesiocentrisch perspectief: het jeugdwerk wordt georganiseerd vanuit het perspectief van de kerkelijke gemeente [1]. Dus, zwart-wit gezegd, de kerkelijke gemeente staat centraal en niet de jongere.

Relatie kerk en jongeren
Dit ecclesiocentrisch perspectief kan op verschillende manieren uitgewerkt worden. Deze verschillende manieren kunnen elkaar aanvullen, maar soms ook met elkaar in debat gaan. Senter [2] komt met een viertal visies waarop kerk en jongeren met elkaar verbonden kunnen zijn. Deze visies zijn afhankelijk van een aantal inhoudelijke keuzes die gemaakt worden in de relatie tussen jongeren en kerk-zijn. De eerste inhoudelijke keuze ligt op het onderscheid dat gemaakt wordt tussen de begrippen fellowship en mission. Met andere woorden: is de visie centripetaal (gericht op een centraal punt, namelijk de kerk) en is de beweging dus gericht op het naar binnen halen van jongeren (’come’), of is de visie centrifugaal (gericht op de omgeving van de kerk) en is de beweging juist naar buiten gericht (‘go’).

De tweede inhoudelijke keuze heeft betrekking op de visie aangaande de mate waarin jongeren volledig deel uitmaken van de kerk of van de gemeenschap. Kunnen jongeren gezien worden als volledig lid en zijn ze ook de ‘kerk-van-nu’. Of is er sprake van een ingroeitraject en is het werk onder jongeren gericht op dit ingroeien en worden de jongeren gezien als de ‘kerk-van-de-toekomst’.

Door het combineren van deze twee inhoudelijke keuzes komt Senter tot vier visies op de relatie tussen jongeren en kerk:

Inclusive congregational: centripetaal (‘come’) en kerk-van-nu. De jongeren worden (theologisch) als volledig lid van de gemeente gezien. Dit model is van oudsher waar te nemen bij een organisatie als de hgjb met een duidelijke theologische visie op het verbond.

Preparatory: centripetaal (‘come’) en kerk-van-de-toekomst . De jongeren worden gezien als de toekomstige leiders van hun gemeente. Elementen van deze visie zijn onder meer zichtbaar bij jop, waar wel gesproken worden over jongeren begeleiden tot de ‘coaches’ van morgen.

Missional: centrifugaal (‘go’) en kerk-van-nu. Alle jongeren (binnen en buiten) de kerk worden gezien als object van missionair werk. Bij een organisatie als Youth for Christ is dit uitgangspunt van beleid.

Strategic: centrifugaal (‘go’) en kerk-van-de-toekomst. De jongeren worden gezien als de toekomstige leiders om nieuwe kerken te stichten. Deze visie komt met name voor bij Bijbelscholen en leiderschapsprogramma’s; zie ook de dissertatie Crossroads van Robert Doornenbal [3].

Een andere indeling die de laatste jaren ook wel is gebruikt om verschillende typen van jeugdwerk te onderscheiden, is de indeling van jeugdwerk 1.0, 2.0 en 3.0 [4]. Kort samengevat zijn deze typen van jeugdwerk te onderscheiden als [5]:

Jeugdwerk 1.0: kerk en (jongeren)cultuur staan tegenover elkaar. Het jeugdwerk leert jongeren om ‘geheel anders’ te zijn. Bij dat leren ligt het accent op kennisoverdracht door predikanten, catecheten en jeugdleiders aan jongeren.

Jeugdwerk 2.0: de kerk staat positief tegenover de cultuur. Ze gebruikt allerlei elementen uit de (jongeren)cultuur om zowel kerkelijke als buitenkerkelijke jongeren met het evangelie te bereiken. Het jeugdwerk is sterk gericht op zowel kwalitatieve als kwantitatieve groei en maakt daarvoor dankbaar gebruik van alles wat de moderne samenleving biedt.

Jeugdwerk 3.0: nieuwe kerken en groepen, die de postmoderne mentaliteit als uitgangspunt hanteren, ontstaan. Dit betekent overigens niet dat ze kritiekloos in de wereld opgaan. Ze werken vaak vanuit de natuurlijke netwerken waar mensen in functioneren, willen hen daar niet uit losweken, maar juist christen-zijn binnen die netwerken. Het is een ‘vloeibare’ vorm van kerk-zijn, waarin relaties en authenticiteit erg belangrijk zijn.

Inwijden: waartoe, en waar?
De beschrijving hierboven doet vermoeden dat de laatste decennia veel is nagedacht over welke modellen en concepten het beste toegepast kunnen worden. Ik geef toe dat ik daar zelf, in de jaren dat ik directeur was van de HGJB en Programmamanager bij JOP, volop aan mee gedaan heb [6]. In het jeugdwerk is een enorme behoefte aan goede werkvormen, goede producten en goede methoden. Je zult als jeugdleider maar wekelijks uitgedaagd worden om een stel tieners te enthousiasmeren over het geloof. Dan wil je bruikbare werkvormen en bruikbaar materiaal hebben. Als het maar ‘werkt’. Zo zijn we in een situatie beland waarin steeds maar weer nieuwe concepten en modellen voor goed jeugdwerk werden ontwikkeld. De wasmiddelenreclames waren er niets bij in vergelijking met de stroom van nieuwe modellen en concepten die werden ontwikkeld: nieuw! nu nog beter! Een stroom van nieuwe modellen en concepten werd ontwikkeld Deze steeds vernieuwde concepten kwamen met name uit Engeland en de Verenigde Staten overwaaien. Ik noem een paar van die vormen van youth ministry: relationeel [7], doelgericht [8], duurzaam [9], transformerend [10], postmodern [11], family-based [12]. Mark DeVries geeft in zijn boek Family-based youth ministry een overzicht van negentien modellen van youth ministry [13].

In mijn eigen onderzoek de afgelopen jaren [14] is mij opgevallen dat deze methoden en modellen laten zien dat veel jeugdwerkers op een authentieke manier worstelen met de vraag hoe jongeren het beste ingewijd kunnen worden in het christelijk geloof. Met deze hoe-vraag is niets mis. Maar mij is ook duidelijk geworden dat wij, in de huidige postchristelijke en pluralistische samenleving, niet bij deze hoe-vraag moeten blijven steken. Er zijn dieperliggende vragen die gesteld moeten worden, namelijk: ‘Waartoe worden jongeren ingewijd?’ en ook ‘Op welke plek, waar worden jongeren ingewijd?’.

Uit mijn waarnemingen blijkt dat deze waartoe-vraag vaak te snel wordt beantwoord – of soms niet eens wordt beantwoord omdat het antwoord bekend wordt voorondersteld – op een kerk-strategisch niveau, en dan vaak in een (eenzijdig) theologisch jasje. Jongeren worden ingewijd omdat ‘ze gedoopte jongeren zijn en ingewijd moeten worden om hun doop te beamen’, of ‘omdat ze bereikt moeten worden met het evangelie’, of ‘omdat ze bekeerd moeten worden’, of ‘omdat ze volgelingen van Jezus moeten worden’. Met andere woorden jongeren worden ingewijd in een eigen theologische agenda, Jongeren worden ingewijd in de eigen theologische agenda waarbij ook vaak dat theologisch jargon wordt gebruikt in het inwijdingsproces. Het jeugdwerk is daarmee een strategische plek geworden met een duidelijke doelstelling met de jongeren als object. Nu is daar op zich niet zo heel veel mis mee, als men zich maar realiseert dat er sprake is van een strategische agenda die slechts een (klein) deel van het (geloofs)leven van de jongeren betreft. En dat is vaak niet het geval en daarmee kan deze vorm van inwijden een gemankeerde vorm van inwijden worden. Daarmee wordt uiteindelijk geen recht gedaan aan de opdracht aan de gemeente om kinderen en jongeren als gelovige in te wijden in het leven als geheel en niet alleen in de kerkelijke agenda.

Vraag naar een veilige omgeving
Maar, kan de vraag terecht gesteld worden, moet je een aanpak die in veel situaties gewoon ´werkt´ wel wijzigen? Is het niet gewoon een normale reactie van jongeren als Ellen om in hun tienerfase vragen te stellen aan de bestaande structuren en patronen. Het hoort er toch gewoon bij. Kijk naar het laatste SCP-rapport over geloven in Nederland [15]. Dat laat zien dat de jongeren die zich gelovig noemen zich (meer) uiten in traditioneel gelovige taal. Een groot deel van hen gelooft in God, in de hemel, in de hel en dat zal ongetwijfeld het gevolg zijn van een geslaagde inwijding in hun gezin en hun kerkelijke gemeente. Gelovige jongeren komen nu juist meer op voor hun christen-zijn en gebruiken het meer dan vroeger als een statement waar ze trots op zijn en ze laten dat ook meer dan vroeger zien. Dus, wat is het probleem eigenlijk?

Mijn onderzoek laat inderdaad eenzelfde beeld zien. Als jongeren over geloof spreken, dan willen ze dat in duidelijke taal. ‘Laat nu gewoon zien waar het op staat, ik heb behoefte aan duidelijkheid’, zei een meisje van negentien jaar tegen mij toen ik naar haar mening een iets te genuanceerd antwoord gaf op de vraag wat er in de Bijbel over homoseksualiteit staat. ‘Mag het nu wel of niet?’, was haar reactie. Tegelijk liet mijn onderzoek ook zien dat deze klaarheid en duidelijkheid met name te vinden is een geïsoleerde omgeving met gelijkgezinden in een context waarin de jongeren zich veilig voelen onder elkaar, zeg maar in een soort laboratorium. Daar kunnen in een veilige omgeving vragen worden gesteld, los van de soms ruwe werkelijkheid waarin deze vragen plotseling en confronterend binnen kunnen komen. Mij is opgevallen dat de plek waar de inwijding plaatsvindt, vaak een dergelijk geïsoleerd laboratorium is. En dan ook nog tweezijdig geïsoleerd: apart van de rest van de (vaak traditionele) gemeente en los van ‘het echte leven’ van de jongeren.

Deze waarnemingen doen mij concluderen dat jongeren inwijden in het geloof  in het georganiseerde kerkelijk jeugdwerk vaak te geïsoleerd plaatsvindt. Het inwijdingsproces wordt dan als het ware gereduceerd. Het wordt gereduceerd zowel in tijd (een paar momenten in de week), in context (los van het gemeenschappelijke leven van het geheel van de gemeente en los van de werkelijkheid van het dagelijkse leven van de jongeren) als in inhoud (gebaseerd op de theologische vooronderstelling wat er met die jongeren theologisch ‘moet’ gebeuren). Miroslav Volf noemt dit een ‘malfunction of faith’ [16].

Narratieve inwijding in het leven ‘hier en nu’
In mijn onderzoek heb ik ook sporen gevonden van mogelijke aanzetten tot hoe dan wel. Niet dat ik nu met een nieuw concept, een nieuwe formule wil komen voor jeugdwerk, dus ook voorbij de vier ecclesiocentrische vormen zoals Senter die beschreven heeft. Een soort jeugdwerk 4.0 dan? Nee, ik denk namelijk dat al die vormen van jeugdwerk zoals hierboven zijn beschreven goede plekken en hulpmiddelen kunnen zijn om jongeren in te wijden in het christelijk geloof. Afhankelijk van de context kan jeugdwerk 1.0 respectievelijk 2.0 of 3.0 heel goed dienstbaar zijn aan de het inwijden in het christelijk geloof. Wel denk ik dat er een aantal ‘randvoorwaarden’ of ‘criteria’ van belang is die kunnen bijdragen aan een situatie waarin iemand als Ellen ook kan zeggen: ‘Het geloof dat mij is voorgeleefd en is geleerd, is voor mij een levende Bron geworden waar ik dagelijks uit kan putten’. In het vervolg van dit artikel wil ik de volgende drie ‘criteria’ verder uitwerken : 1) van geïsoleerd naar geïntegreerd, 2) van ‘logos’ en ‘ratio’ naar ‘mythos’, en 3) van strategische doelen naar hier en nu.

1. Van geïsoleerd naar geïntegreerd
Zoals hierboven reeds geconstateerd, betreft het geïsoleerd zijn twee kanten: naar het geheel van de gemeente én naar het leven van alledag van de jongeren. Een belangrijk kenmerk van kerkelijk jeugdwerk in Nederland en ook van youth ministry in de Engeland en de Verenigde Staten is juist dat het een aparte ‘ministry’ is binnen gemeenten. Het is vaak opgezet als een ‘laboratorium’ omdat de specifieke leeftijdsgroep dat nodig zou hebben [17]. Het grote risico hiervan is echter dat het meest wezenlijke aspect van inwijden uit het zicht raakt, namelijk het inwijden in het leven zelf. Dat is enerzijds het leven van het geheel van de gemeente dat als een ‘heilig’ volk een bijzondere roeping heeft (1 Petrus 2: 9-10). Anderzijds is dat in het leven van alledag, met al zijn vragen, zorgen, uitdagingen, plezier, weerbarstigheid en ruwheid. Het inwijden kan per definitie niet plaatsvinden in een laboratorium. Inwijden kan per definitie niet plaatsvinden in een laboratorium Inwijden vindt plaats in het sacrale leven van de gemeente en in het seculiere leven waar de jongeren zich dagelijks in bevinden. Het inwijden is dus een 24/7 gebeuren, geïntegreerd op alle terreinen van het leven en niet in een feel-good laboratorium met een praatje voor de pauze en ontspanning er na. Natuurlijk kan de laboratoriumsetting van het afzonderlijke jeugdwerk daar ook best een rol in vervullen, maar hoogstens ondersteunend.

Deze constatering brengt gelijk een andere belangrijke vraag op tafel, namelijk ‘hoe kun je in vredesnaam vanuit het jeugdwerk of zelfs vanuit de kerkelijke gemeente verantwoordelijk zijn voor het inwijden van jongeren wanneer dat plaatsvindt op alle terreinen van het leven en dan ook nog 24/7?’. Misschien komt hier wel de belangrijkste opmerking: de inwijding van een jongere – en niet alleen van een jongere overigens – is niet de taak of verantwoordelijkheid van een kerk of van het jeugdwerk. Inwijding is een levenslang proces dat met iedereen gebeurt, in steeds weer verschillende sociale verbanden in het leven op verschillende plaatsen. Juist deze sociale verbanden kunnen een rol spelen in het inwijden in het leven van een christen. Dat kunnen georganiseerde en formele groepen in de kerk en in het jeugdwerk zijn, maar dat zijn ook (en veel vaker) natuurlijke sociale verbanden van gezin, familie, vriendengroepen, studentenverenigingen en waar dan ook. Ook deze plekken kunnen inwijdingsplekken zijn die Gods Geest kan en wil gebruiken om jongeren in te wijden in het ‘sacrale’ en ‘seculiere’ leven. Zelfs verbanden waarin (ogenschijnlijk) geloofsgenoten ontbreken, kunnen plaatsen zijn waar Gods Geest kan werken in de ontmoeting met de ander die, juist in het anders zijn, vragen stelt.

2. Van ‘logos’ en ‘ratio’ naar ‘mythos’
Een ander criterium dat ik graag door wil geven heeft met name te maken met de taal die we doorgaans bezigen bij het inwijden en bij wat sommigen ook wel de ‘geloofsoverdracht’ noemen. Uit waarnemingen uit mijn onderzoek bleek dat in georganiseerde situaties in het jeugdwerk de doelstelling vaak lag op het bijbrengen van een onderdeel van het geloofsleven door middel van ‘leerstellige taal’. Vervolgens werd dan geprobeerd om die ‘leerstellige taal’ in verbinding te brengen met ervaringen van de jongeren. Het proces van inwijden zou dan gezien kunnen worden als een bijbrengen van een specifieke geloofstaal die aangeleerd moet worden om vervolgens de werkelijkheid en de ervaringen achter die taal ook over te brengen. Er werd als het ware geprobeerd om twee werkelijkheden met elk een eigen taal en eigen ervaringen bij elkaar te brengen. Deze waarneming heeft Penner geduid als het bestaan van een extern ‘sacraal’ domein in een externe realiteit, met een eigen ontwikkelde taal, die losstaat van de werkelijkheid van eigen taal en eigen ervaringen [18]. Deze taal moet in het proces van inwijden dus eerst ‘aangeleerd’ worden. Penner laat zien dat hier sprake is van twee sporen uit de geschiedenis die grote invloed hebben gehad op de manier waarop het christelijke geloof is vormgegeven. In de eerste plaats spreekt hij over de wending in de Griekse filosofie naar de ‘logos’, de ‘logos’ die gefundeerd is in de externe metafysische werkelijkheid. In de tweede plaats de epistemologische wending ten tijde van de verlichting naar de ‘ratio’. Deze twee grote wendingen hebben, volgens Penner, hun sporen nagelaten in het proces dat ‘geloofsoverdracht’ is gaan heten. Als het geloof gezien wordt als een taal met een eigen grammatica en een eigen vocabulaire die rationeel bijgebracht kan en moet worden, is het inderdaad vanzelfsprekend om te spreken over ‘geloofsoverdracht’.

Ik denk dat Penner hier de spijker op zijn kop slaat. De hele sfeer van de Bijbel en van de manier waarop het volk Israël het geloof en de inwijding in het geloof in de praktijk bracht, was van een andere orde. Inwijding gebeurt vooral door het doorvertellen van verhalen door en in sociale verbanden. Verhalen uit het leven zelf en verhalen over God. De verhalen stonden centraal De verhalen stonden centraal in de inwijding in het geloof en niet de ‘logos’ of de ‘ratio’. Tijdens mijn onderzoek heb ik de mooiste geloofsgesprekken waargenomen wanneer er persoonlijke verhalen werden verteld, uit het leven van alledag. Of wanneer er werd doorgesproken na het kijken van een film waarin verhalen aan de orde kwamen die raakten aan het leven van de jongeren. Het bijzondere was in die situaties dat deze verhalen raakten aan verhalen uit de Bijbel die aan jongeren waren verteld thuis en op de zondagsschool. Verhalen waarin pijn, verdriet, onmacht, onrecht en hopeloosheid aan de orde kwamen. Deze verhalen resoneerden bij de eigen verhalen. Maar ook de verhalen van redding, bevrijding, geloof, hoop en liefde werden gedeeld. Op die momenten heb ik toen iets geproefd van inwijden in het geloof. Daarbij werd het persoonlijk en echt, op die momenten werden de jongeren zelf onderdeel van het Verhaal. Vanhoozer noemt dit de behoefte aan het denken vanuit het ‘mythopoetic framework of Scripture’ [19]. We zouden dit de beweging van de ‘logos’ en de ‘ratio’ naar de ‘mythos’ kunnen noemen.

3. Van strategische doelen naar hier en nu
Zoals aan het begin van het artikel reeds is beschreven, heeft het jeugdwerk heel vaak een ecclesiologisch perspectief. Het gevolg daarvan is dat het jeugdwerk ook onderdeel wordt van de strategische agenda van de kerkelijke gemeente. Dit klinkt misschien wat zwaar organisatorisch gedacht, maar toch noem ik het zo omdat het risico kan bestaan dat deze strategische agenda ook het inwijdingsproces gaat bepalen. In de vier modellen van Senter zoals hierboven omschreven, zijn ook vier verschillende strategische keuzes zichtbaar. Nu is er niets mis mee om als kerkelijke gemeente een strategie te hebben, of beter gezegd een missie te hebben. Maar deze missie valt niet samen met het inwijdingsproces van jongeren. Een strategisch doel wil iets bereiken in de toekomst en zet daar middelen voor in. Nu bestaat het risico dat het jeugdwerk ook een dergelijk middel wordt voor de eigen strategische of theologische agenda. Zo kunnen onder het mom van relationeel jeugdwerk relaties in het jeugdwerk ingezet worden om jongeren tot geloof te laten komen, of om jongeren bij de kerk te houden of te krijgen, of om jongeren de juiste leer bij te brengen. Andrew Root heeft als volgt treffend aan de orde gesteld: ‘This means that relationships have been used for cultural leverage (getting adolescents to believe or obey) rather than as the concrete location of God’s action in the world.’ [20]

Een belangrijk criterium in het inwijdingsproces van jongeren in het leven is om ze opmerkzaam te laten worden in de concrete plaatsen waar God werkt in het hier en nu (hic et nunc). Dat is in het hic et nunc van de gemeente die samenkomt als heilig volk waar God spreekt, waar tot Hem gebeden wordt, waar Hij troont op de lofzangen, in het ‘sacrale’ leven. Maar dat is ook in het midden van de ruwheid van het ‘seculiere’ leven. Ook midden in dat leven vindt de inwijding plaats. Sedmak spreekt zelfs over het proces dat God zich juist openbaart in de ruwheid van het dagelijks leven. {5} In de ontmoeting met degene die honger heeft, met degene die dorst heeft en met de vreemdeling openbaart Jezus zich volgens Matteüs 25: 34-40 [21]. Het inwijdingsproces moet een wending naar de praktijk maken volgens Sedmak: ‘... we are in need of thick, deep and fresh concepts. A thick concept is associated with personal experience and local examples. A deep concept is laden with emotions and shows not only cognitive but also an affective content. A fresh concept is a concept that has a provocative ‘sting’ to it that calls for an ongoing relecture and reappraisal, a concept that opens up new avenues of investigation and invites us to take a fresh look at casual realities and conceptual frameworks.’[22]

Samen verhalen delen
Hoe kunnen we nu het beste reageren op de opmerking van Ellen? Ik denk in de eerste plaats door haar hartenkreet volledig serieus te nemen en niet weg te wuiven met opmerkingen als ‘Ach deze fase hebben we allemaal gehad’. Deze ene opmerking laat een diepere problematiek zien waar veel gemeenten mee worstelen, of misschien nog erger: niet mee worstelen. Vervolgens denk ik dat we met Ellen, samen met een aantal van haar vrienden en vriendinnen, in gesprek moeten gaan. Om met hen te ontdekken hoe zij door het leven gaan, in het leven in de gemeente, en in het leven van alledag. Door hun verhalen te horen, door samen op zoek te gaan naar elementen van geloof, hoop en liefde in die verhalen. Maar ook naar elementen van pijn, verdriet, onrecht, schuld, gebrokenheid, en door ruimte te geven aan die verhalen. En om samen met hen te luisteren naar verhalen uit Gods Woord die dezelfde elementen in zich hebben en waar Gods Verhaal ingevlochten wordt in het eigen verhaal.

Wanneer en waar moeten deze gesprekken plaatsvinden? Dat maakt niet zoveel uit. Een paar vaste afspraken op vaste momenten in de week kan handig zijn. Bij voorkeur bij iemand thuis, samen eten, samen een goed glas wijn. Maar ook door samen naar de bijeenkomsten van het geheel van de gemeente te gaan, daar waar het volk samen komt op ‘heilige’ momenten om de lofzang gaande te houden, en zo mee genomen te worden in de liturgie van Gods volk. En natuurlijk door ook samen op zoek te gaan naar plekken waar je meer kunt leren en te weten kunt komen over het hoe en het waarom van het christelijk geloof. Naast het verhalen delen ook het vocabulaire leren en de grammatica ontdekken van het christelijk geloof. Maar dan wel beginnen met de verhalen uit het volle leven te delen.

Drs. Harmen van Wijnen (1967) is voorzitter van het College van Bestuur van de Christelijke Hogeschool Ede. Jarenlang is hij betrokken geweest bij het jeugdwerk van de Protestantse Kerk als directeur HGJB en programmamanager JOP. Hij is predikant buiten vaste bediening in de Protestantse Kerk en staat op het punt zijn proefschrift ‘Faith in Small Groups’ af te ronden.

  1. Sonnenberg, P.M., Youth Ministry. Praktisch theologische onderzoek naar jeugddiensten, PThU, 2006, p. 20.
  2. Senter III, Mark H., Four views of Youth Ministry and the Church, Grand Rapids 2001.
  3. Dr. R.J.A. Doornenbal is docent aan de Academie Theologie van Christelijke Hogeschool Ede. Hij promoveerde in 2012 op de studie Crossroads (Eburon: Delft 2012).
  4. Zie hiervoor ook Van der Heijden, Sabine, Kerk voor een nieuwe generatie, Heerenveen 2012.
  5. Samenvatting ontleend aan : http://kerkvooreennieuwegeneratie.wordpress.com/2011/10/04/jeugdwerk-1-0-2-0-en-3-0/ .
  6. Van februari 2004 tot juli 2013.
  7. Burns, Jim and DeVries, Mike, The Youth Builder: Today's Resource for Relational Youth Ministry, Ventura, California 2001.
  8. Fields, D., Purpose Driven Youth Ministry, Grand Rapids 1998.
  9. DeVries, M., Sustainable Youth Ministry, Downers Grove, Illinois 2008.
  10. Jones, K.E. and Rahn, D., Youth Ministry That Transforms, Grand Rapids 2001.
  11. Jones, T., Postmodern Youth Ministry, Grand Rapids 2001.
  12. DeVries, M., Family-based youth ministry, second edition, Downers Grove, Illinois 2004.
  13. Ibid.
  14. Faith in Small Groups , Being-together as basic given: http://www.ojkc.nl/nl/onderzoeksprojecten/30-small-groups-van-jongeren.html .
  15. De Hart, Joep, Geloven binnen en buiten verband, SCP, 2014.
  16. ‘In such situations, faith may not completely fail to shape the lives of people and their social realities. Instead, its work might get restricted to a narrow sphere – to the life of the soul, the private morality, to family matters, or to church life. As a result, faith becomes idle in important domains in which it, as a prophetic faith, should be active.’ Volf, Miroslav, A Public Faith, Grand Rapids 2011, p. 14.
  17. Dean, Kenda Creasy, ‘Practicing Youthfulness: Youth Ministry as an Ecclesial Laboratory’, Journal of Youth & Theology, 10 (1/2), 2011, p. 79-92.
  18. Penner, Myron B., Christianity and the Postmodern Turn, Grand Rapids 2005, p. 20.
  19. Vanhoozer werkt de gedachte van C.S. Lewis verder uit dat ‘imagination is a truth-bearing faculty whose bearers of truth are not propositions but myths’. Vanhoozer, Kevin, ‘Pilgrim’s Digress: Christian Thinking on and about the Post/Modern Way’, in: Christianity and the Postmodern Turn, Penner, Myron B., Grand Rapids 2005, p. 71-103.
  20. Root, Andrew, Revisiting Relational Youth Ministry, Downers Grove 2007, p. 78.
  21. Hij schrijft dit in de context van de vraag hoe om te gaan met het vraagstuk van honger. Sedmak, Clemens, ‘The Disruptive Power of World Hunger’, in: Davies, Transformation Theology, p. 115.
  22. Ibid., p. 115.