Tommy Wieringa
Een Boekenweekgeschenk levert meestal meer interviews op dan recensies, en dat is bij het geschenk van dit jaar, geschreven door Tommy Wieringa, niet anders. Zijn veelbejubelde vorige roman, Dit zijn de namen, wekte heel literair Nederland op tot zwaarwichtige beschouwingen over het wezen van religie, het wezen van de mens, het wezen van de literatuur. Maar bij Een mooie jonge vrouw (over een man van middelbare leeftijd die een mooie jonge vrouw aan de haak slaat) kiezen heel wat kranten en bladen voor een interview met de auteur, zodat hij fijn zelf kan toelichten wat hij allemaal bedoeld heeft met dit qua omvang bescheiden boekje.
Aan Stefan Raatgever (Het Parool) vertelt Wieringa beknopt waar zijn verhaal over gaat: ‘Zij was een mooie jonge vrouw. Hij een man op leeftijd die in een van zijn laatste levens zat en veel meer had te verliezen. Zij had nog talloos meer kansen om het geluk te vinden met anderen. Dat klinkt als een eenvoudig dilemma, maar je kijkt hier naar bestaansangst, naar iemand die zichzelf door zijn begeerte een voortdurende bron van ongeluk heeft bezorgd. Iemand die niet alleen op zijn hoede moet zijn voor jongere mannen, maar ook voor zijn eigen lichaam dat hem in de steek laat.’
Tegenover Maurice Hoogendoorn (Nederlands Dagblad) haast Wieringa zich te ontkennen dat zijn boek mogelijk een aanklacht zou kunnen zijn tegen de obsessie met jeugd en schoonheid – een aanklacht, dat klinkt vast veel te belerend – maar enig doorvragen verleidt hem toch tot morele beschouwingen: ‘Ieder mens [moet] zich verhouden met een ouder wordend lichaam en een naderend einde. (...) Technisch gesproken is het mogelijk om lang jong te blijven. Dat gaat tegen het levensprincipe in dat Michel de Montaigne tot zijn beroemde essay bracht: Filosoferen is leren te sterven. Je einde weigeren, dat is het.’
Meer nog dan de recensenten is Wieringa zelf bezig met de levenslessen die zich uit zijn verhaal laten distilleren. Over de verleiding van de schoonheid bijvoorbeeld, en hoe hij ermee gestopt is zulke schoonheid na te jagen. Zoals hij vertelt aan Marjon Kok van de Provinciale Zeeuwsche Courant en andere Wegener-bladen: ‘Toen ik jonger was, was ik echt verslaafd aan schoonheid. Opzichtig mooie vrouwen. (...) Het is een oppervlakkige, mogelijk schadelijke voorkeur. Word je niet gelukkig van. We trouwen uiteindelijk natuurlijk allemaal met een meisje uit de middenweg.’
Sterker nog, zijn eigen verhaal heeft hem ook aan het denken gezet over het dierenleed in de wereld. Of hij nu daadwerkelijk geen vlees meer eet, blijft in het midden, maar in elk geval zit er in de ovenschotel van de dag van het interview geen vlees, maar vis: ‘Dit boek heeft mijn leven veranderd, omdat het mijn bewustzijn vergroot heeft. Dat vertaalt zich onmiddellijk in mijn keuken.’ Voorbeeldig, die Wieringa. Hij lijkt helemaal de oude, in moderne en postmoderne tijden vaak verdrongen en verzwegen functie van literatuur te omhelzen: opwekken tot moreel besef. Tenzij het allemaal hogere ironie is, dat weet je nooit met schrijvers van dit kaliber.
De recensenten van het Boekenweekgeschenk wagen zich in elk geval niet zo expliciet aan het trekken van levenslessen. Zo hoort het natuurlijk ook bij een novelle of roman: het verhaal is beter geslaagd naarmate het preciezer een bepaald levensgevoel weet weer te geven. Of dat levensgevoel positief of negatief beoordeeld moet worden is een vraag die daarna pas komt. Sommige recensenten vinden waarschijnlijk dat je als lezer die vraag niet eens moet stellen – de wereld en de mensen zijn nu eenmaal zoals ze zijn –, andere laten het oordeel op dit punt liever over aan de lezer zelf.
Toch ontkomt natuurlijk geen enkele recensent aan het feit dat de eigen opvattingen over het leven bepalend zijn voor de waardering van de verhaalpersonages en hun gedrag. Zelfs bij Leonie Breebaart, die in Trouw binnen twee alinea’s klaar is met Wieringa, schemert iets van de eigen visie op relaties achter de zinnen: ze vindt het Boekenweekgeschenk, ondanks clichématig taalgebruik, een goed verhaal over ‘de hooggeleerde microbioloog Edward Landauer, die op middelbare leeftijd nog trouwt met de veel jongere, beeldschone en empatisch-vegetarische Ruth’. Het zit ’m in dat argeloze woordje ‘nog’ – daar zit een wereld achter. Maar goed, dat is voor de fijnproevers.
Zichtbaarder worden de persoonlijke accenten bij veel recensenten zodra ze moeten beschrijven en duiden waar het verhaal over gaat. Arjan Peters schrijft in De Volkskrant bijvoorbeeld dat de hoofdpersoon van Een mooie jonge vrouw een man is ‘die er maar niet echt dicht bij komt, bij haar, bij het leven, bij een evenwicht tussen weten en voelen’. De vrouw uit het verhaal, met haar ‘gewetensvolle jeugdigheid en schoonheid’ staat bij hem symbool voor ‘een te bewonderen, maar niet te verwerven ideaal’. Conclusie: ‘Je kunt je lange tijd aan esthetiek en moraal onttrekken, maar kijk er dan niet raar van op dat ze zich op een kwade dag met jou gaan bemoeien.’
Jeroen Vullings geeft in Vrij Nederland een heel andere, maar even ideologische duiding aan het verhaal. Volgens hem gaat Een mooie jonge vrouw helemaal niet over een generatieconflict, maar over een botsing van levensbeschouwingen. De man is een individualistische wetenschappelijke onderzoeker, de vrouw ‘behoort tot een idealistische generatie die zich zorgen maakt om het milieu’ met ‘een collectivistisch besef van verantwoordelijkheid’. Het is, schrijft Vullings, háár koppige weigering om begrip op te brengen voor zijn wetenschappelijke wereld (waarin dieren slechts proefobjecten zijn) die hen uit elkaar drijft.
Daar wordt meteen zichtbaar hoe sommige recensenten zelfs, tussen de regels door, partij kiezen in het conflict tussen de man en vrouw uit het verhaal. Het is grappig om te zien hoe Vullings terloops de vrouw als schuldige aanwijst, terwijl Arjen Fortuin in NRC tot een tegenovergestelde conclusie komt. Volgens Fortuin schetst Wieringa een beeld van de vrouw waar je niet vrolijk van wordt: ze wordt slechts zichtbaar via ‘de beperkte blik’ van haar man, en dat zegt vooral iets over zíjn onvermogen tot menszijn: ‘Uiteindelijk is er geen wezenlijk verschil tussen de affectie van Edward voor zijn echtgenote en die voor de kip die hij als kind redde uit een legbatterij en enige tijd verzorgde. Ergens tussen de kip en een kunstvoorwerp, daar vinden wij de vrouw. Veelzeggend zijn wat dat betreft de discussies tussen Ruth en Edward over de vraag of dieren gevoel hebben en kunnen lijden.’
De meeste recensenten vinden Een mooie jonge vrouw een sterk Boekenweekgeschenk, een van de beste in jaren – ondanks het nadeel van de beperkte omvang dat nu eenmaal aan zo’n boekje kleeft. Ze vinden het verhaal fijn leesbaar, maar de ontwikkeling van de plot soms iets te soap-achtig, het taalgebruik soms iets te clichématig. Zo schrijft Marja Pruis in De Groene Amsterdammer: ‘Jammer is het wel dat Wieringa niet is blijven hangen in de pijn, in het geluk dat geen geluk meer is zo gauw het wordt geconcretiseerd. (...) Met minder spektakel was de tragedie waarin Een mooie jonge vrouw zich leek te ontvouwen intact gebleven, de pijn voelbaar.’
Bij de beschouwing van dit Boekenweekgeschenk komen de persoonlijke levensopvattingen van de recensenten dus het sterkst naar voren in hun visie op relaties – waarbij ze behoorlijk van mening verschillen. Maar ze vinden elkaar weer als het gaat om de waardering voor het verhaal als verhaal. Dat is wat overheerst en blijft hangen: de erkenning van Wieringa’s talent om het tekort van het leven herkenbaar en invoelbaar te maken.
Enny de Bruijn is literatuurhistoricus en redacteur cultuur bij het Reformatorisch Dagblad. Ook maakt zij deel uit van de redactie van Wapenveld.