Randstadrefo’s en Barneveldse baptisten
Eind april kopte Trouw ‘helft jonge christenen is neofundamentalist’. Deze conclusie werd uitgelokt door het onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau naar de staat van religie in ons land. Daaruit blijkt dat jonge christenen meer in de hel en de hemel geloven dan enkele decennia geleden. Op de dag van de uitkomst van rapport schoven vijf ‘neofundamentalisten’, waaronder de preses van de CSFR, aan bij Pauw en Witteman. Onbevangen vertelden ze dat het geloof voor hun van grote waarde is, voor hun dagelijks leven en hoe ze in de samenleving staan. De jonge gelovigen wisten het gesprek heel natuurlijk van de orthodoxie naar de orthopraxie te brengen. Maar ook hierin lijkt de afgelopen jaren verandering in te komen.
In dit artikel wil ik aan de hand van mijn eigen onderzoek en wat gedachten naar aanleiding van dat onderzoek laten zien wat de trends zijn over hoe evangelicalen (lees orthodoxe protestanten) in de samenleving staan. Om het wat spannender en concreter te maken zal ik dat doen aan de hand van twee voorspellingen. De eerste is dat de kloof tussen evangelicalen in orthodoxe enclaves en evangelicalen buiten die enclaves zal toenemen. De tweede voorspelling is dat de rol van de lokale geloofsgemeenschap voor de gelovigen en voor de samenleving zal toenemen. Ik besef dat ik mijn verhaal daarmee kwetsbaar maak, sociologie gaat over beschrijven en verklaren en niet over het doen van voorspellingen. Resultaten uit het verleden enzo. Maar op deze manier wordt wel duidelijk welke factoren van belang zijn.[1]
De Geest is niet na te rekenen
Binnen orthodox christelijke kring is er vaak enige huiver voor wetenschappelijk onderzoek naar geloof en geloofspraktijken. Dat heeft deels te maken met de boodschap die ze brengen. ‘Azijnpissers’ was de kernachtige benaming van Antonie Bodar voor godsdienstsociologen. Bodar ziet deze beroepsgroep als doemprofeten van de secularisatie. Maar het gaat niet alleen om de boodschap. In reactie op een rapport van het SCP uit 2007 schreef de toenmalige algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond, Jan van de Graaf, een scherp artikel in het RD. “Godsvrucht valt niet te meten (…) Of ik nu de hele sociologie afschrijf? Ik kan mij nuttige resultaten voorstellen inzake concrete, meetbare ontwikkelingen: in het bedrijfsleven, bij de media, op tal van terreinen van het maatschappelijk leven. Maar als sociologen zich aan godsdienst wagen, degraderen ze geloof in feite tot een meetbaar, maatschappelijk verschijnsel. Wat verticaal is, wordt horizontaal gemeten.”[2]
Met enige verbijstering had ik dit artikel zeven jaar geleden tot mij genomen. Deze angst of afkeer is op zijn minst merkwaardig. Wetenschappers of mensen mogen wel allerlei voorspellingen doen over bijvoorbeeld het verloop van rampen, ziekten en het uitsterven van bepaalde dieren en planten, maar niet over religie. Alsof God niet overal kan ingrijpen. Gaat God alleen over geloof en ongeloof en staat Hij buiten de werkelijkheid? Daarnaast is het domweg zo dat veel sociologische wetten opgaan voor religie. Kijk alleen eens naar kinderen van niet-christenen. De kans dat zij gaan geloven is vele malen kleiner dan wanneer je in een christelijk gezin bent opgevoed. Pure statistiek. Iedereen die beweert dat je van alles kunt onderzoeken en wetmatigheden mag proberen te ontdekken, maar dat niet mag toepassen op religie heeft niet alleen een te beperkt beeld van de wetenschap, maar ook van God. Wetenschappers bestuderen de gewoonten van God, natuurwetenschappers en sociale wetenschappers. En dat God wonderen kan doen, in de natuur en in het leven van mensen, betekent niet dat er geen reden is om de gewone gang van zaken in kaart te brengen.
De gelovigen narekenen
Voor een goed begrip van mijn voorspellingen, is het nodig iets te zeggen over mijn onderzoek. Drie vragen stonden daarin centraal: wat is de houding van evangelicalen in de civil society? Hoe is deze houding sociologisch te verklaren? En wat zeggen de antwoorden op de eerste twee vragen over de relatie tussen religie en civil society en de wijze waarop de relatie theoretisch is geanalyseerd? En voor dat lezers denken, ah dit onderzoek gaat niet over mij: ik denk dat de meeste Wapenveld lezers evangelicaal zijn. Evangelicalen is in mijn onderzoek een koepelbegrip; het zijn christenen die worden gekenmerkt door vier karakteristieken: bekering, activisme, Schriftgezag en nadruk op de kruisdood van Jezus als het noodzakelijke en enige middel voor vergeving van de zonden. Voor de Nederlandse praktijk betekent dit dat zowel bevindelijk gereformeerden, leden van de kleine gereformeerde kerken (NGK, CKG, GKV) als evangelischen, baptisten en pinkstergelovigen evangelicaal zijn. Hiermee sluit het onderzoek aan bij de Angelsaksische benadering van evangelicalen. In Nederland zou je ook kunnen spreken van orthodox protestanten.
‘Civil society’ is gedefinieerd als de maatschappelijke sfeer waarin burgers zich vrijwillig organiseren in associaties en relationele netwerken met het oog op het realiseren van gedeelde belangen en/of het belang van anderen. Zo’n beetje alles wat niet staat, niet markt en niet gezin is. Praktisch kreeg het onderzoek vorm door literatuurstudie naar de relatie tussen religie en civil society, het opstellen van de contouren van een theorie en het testen daarvan in drie landen: Brazilië, Kenia en Nederland. In die landen werd op drie manieren informatie verkregen. Allereerst door het verzamelen en analyseren van bestaand cijfermateriaal, ten tweede door literatuuronderzoek. De derde manier bestond uit casestudies bij de International Fellowship of Evangelical Students en de Evangelical Alliance (door middel van documentanalyse en interviews). Om maar met de beknopte conclusie te beginnen: evangelicalen creëren een ruimte met gemeenschappen. Deze gemeenschappen bekrachtigen hun leden om actief te zijn in de samenleving door middel van het aanleren van verantwoordelijkheden en vaardigheden. Uit het onderzoek blijkt verder dat twee onderscheidingen van groot belang zijn. Het eerste is of evangelicalen zich alleen inzetten voor hun eigen groep of dat ze ook gericht zijn op de hele samenleving. Het tweede onderscheid is die tussen hulpverlening en sociale actie. Sociale actie is de gerichtheid om maatschappelijke structuren te veranderen, via bijvoorbeeld politiek, lobby, protesten enz.. Welke keuzen evangelicalen maken is afhankelijk van de sociale context (sociale en politieke vrijheden en de combinatie van geloofsovertuiging en inbedding in een internationale religieuze beweging) en de ervaren groepsgrootte.
Groeiende kloof
Om bij dat laatste, de ervaren groepsgrootte, aan te sluiten; mijn voorspelling is dat in Nederland wat betreft maatschappelijke inzet er een groter verschil gaat ontstaan tussen aan de ene kant evangelicalen in enclaves als Barneveld, Veenendaal en Bunschoten en aan de andere kant evangelicalen die in een omgeving verkeren waar ze een kleine minderheid zijn.
De ervaren groepsgrootte, meer dan de daadwerkelijk grootte, blijkt van grote invloed te zijn op of gelovigen zich richten op de hele samenleving of alleen de eigen groep en of die inzet ook gaat via sociale actie of zich beperkt tot hulpverlening. In Brazilië waren evangelicalen tot begin jaren ’90 erg op zichzelf gericht. Ze vormden tamelijk gesloten geloofsgemeenschappen, sloten zich af van de samenleving en moesten niks van sociale actie hebben. Pas na een census begin jaren ’90 toen bleek dat de evangelicalen tot hun eigen stomme verbazing meer dan 10% van de bevolking uitmaakten[3], stegen de maatschappelijke ambities. Evangelicalen werden veel actiever in de politiek, voorheen het domein van het kwaad, en in tal van maatschappelijke organisaties. Voor Kenia gaat een soortgelijk verhaal op, hoewel daar evangelicalen (inclusief een grote evangelicale stroming in de Anglicaanse kerk) al veel langer een behoorlijk deel van de bevolking uitmaken. Toch is er sinds de eeuwwisseling sprake van een kentering. Sommige evangelicale leiders spreken van een Great Reversal. Evangelicalen in zowel Kenia als Brazilië beseften naar eigen zeggen meer en meer dat de samenleving niet vanzelf beter werd als meer mensen gingen geloven. Toen het aandeel Keniaanse evangelicalen heel groot was (zo’n 40% van de bevolking) was dat een reden voor veel evangelicalen om zich in de politiek te mengen en bijvoorbeeld mee te doen aan discussies over een nieuwe grondwet.
De invloed van de groepsgrootte wordt niet alleen gevoed door besef dat er meer nodig is dan een grote groep en dat een grote groep kans geeft op meer macht. Ook de relatie tot de oecumenische kerken speelde een rol in beide landen. Volgens evangelicalen verkondigden kerken gelieerd aan de Wereldraad van Kerken een horizontaal social gospel die ten koste ging van de kern van de boodschap, namelijk de noodzaak van bekering en de verticale relatie met God. Met de eigen groei en de afname van het aandeel oecumenischen was de behoefte om zich af te zetten tegen de oecumenische kerken in zowel Kenia als Brazilië minder. En daarmee verdween ook de scherpe veroordeling van de horizontale gerichtheid.
In Nederland is de situatie heel anders dan die in Brazilië en Kenia: daar is er geen sprake van een toename van het aantal evangelicalen, maar van een afname. Momenteel is zo’n 5% van de bevolking als evangelicaal te bestempelen. Echter, het aandeel evangelicalen is wel geslonken, maar in de perceptie is de groepsgrootte meer afgenomen dan in realiteit. Evangelicalen vormden altijd al een kleine minderheid in Nederland. De vertekening van het beeld is wel te verklaren. In de eerste plaats was er een grote mate van zelforganisatie waardoor evangelicalen dachten dat ze nog wel wat voorstelden. Dit beeld werd (en wordt) versterkt door de eigen media (RD, ND, EO) die relatief veel aandacht besteden aan kerkelijke kwesties en bijvoorbeeld de christelijke partijen waardoor mensen gemakkelijker het idee krijgen dat het orthodoxe volksdeel relatief groot is of er toe doet in de samenleving. In de derde plaats was er een grote algemeen christelijke buffer tussen evangelicalen en de seculiere wereld. Met name het CDA is symbool van deze buffer. Het is denk ik niet verwonderlijk dat het spreken in evangelicaal Nederland over ‘in de marge’ of ‘een kleine minderheid’ sterk is opgekomen sinds de electorale afkalving van het CDA.
Mijn constatering is dat bij een afnemende ervaren groepsgrootte, van redelijk groot naar tamelijk klein, de maatschappelijke ambities afnemen. Het gevolg is minder sociale actie en dat sociale actie meer ingezet wordt ter bescherming van de eigen groep en minder gericht is op het heil van de samenleving als geheel. Dit is bijvoorbeeld te zien in de gewijzigde opstelling van het SGP en de ChristenUnie, die het ideaal van een gekerstende samenleving in ieder geval niet meer expliciet propageren, maar zich wel inzetten voor de bescherming van de eigen groep. Denk daarbij aan zaken als de weigerambtenaar, het bijzondere bijzonder onderwijs, de homoleerkracht, subsidies voor christelijke organisaties e.d.. Echter, als de ervaren grootte nog verder afneemt, zoals bijvoorbeeld het geval is bij IFES en de EA, komt er een nieuw soort houding. Een houding die ik zou willen karakteriseren als ‘presenters’. Niet alleen de maatschappelijke ambities zijn goeddeels verdwenen, ook de bescherming van de eigen groep wordt nauwelijks van belang geacht. De reden hiervoor is dat er een mentale omslag is – die in veel documenten en interviews terugkomt – van ‘we hebben van alles te verliezen’ naar een meer ontspannen ‘we zijn zo klein, hebben niks te verliezen’. Presenters kenmerken zich door het ‘gewoon present willen zijn’ in de samenleving. Er is een inzet voorde hele samenleving. En die inzet krijgt vorm via zowel via hulpverlening via sociale actie. En vaak gaat dit inzet buiten evangelicale organisaties om. Ook de trouw aan de evangelicale partijen ChristenUnie en SGP of een partij als het CDA is niet vanzelfsprekend: SP, GroenLinks, PVV, alles is mogelijk.
Nu is mijn voorspelling dat de ervaren groepsgrootte niet in heel Nederland hetzelfde is, maar per stad en dorp kan verschillen. Overigens, die ervaring klopt op lokaal of regionaal niveau natuurlijk ook. In de praktijk zal dit betekenen dat evangelicalen in de enclaves op de bible belt zich zullen (blijven) kenmerken door grote nadruk op zelfbescherming en hulpverlening gericht op de eigen groep. Dat geldt dan gemiddeld genomen voor zowel de pinkstergelovigen als een bezoeker van de gereformeerde gemeenten. Buiten de evangelicale enclaves, en dan bedoel ik niet alleen de grote steden, maar bijvoorbeeld ook grote delen van Noord-Brabant, Limburg, Drenthe en Noord-Holland, verwacht ik dat evangelicalen zich meer en meer zullen opstellen als presenters. Ook hier gaat het weer om zowel de pinkstergelovigen als bevindelijk gereformeerden. In het Reformatorisch Dagblad zie je de discussie ook afspelen. Voormalig hoofdredacteur C.S.L. Janse verschillende malen dat christenen niet een grote stad thuishoren.[4] Maar in hetzelfde jaar startte het RD met een serie portretten van christenen in de stad.
Maar hoe wordt die kloof in maatschappelijke inzet concreet zichtbaar? Ik denk dat buiten de enclaves reformatorische, evangelische en gereformeerde scholen aan aanhang zullen verliezen en dat steeds meer ouders voor de (protestants-christelijke) school in de wijk kiezen.[5] Daarnaast zullen evangelicalen meer en meer zich inzetten via seculiere organisaties en minder geneigd zijn om als vanzelfsprekend een christelijke organisatie te steunen. Verder zal er een verschil zijn in de toon waarop mensen spreken. Buiten de enclaves zullen evangelicalen minder grote woorden gebruiken als er geen ambtsgebed is of als de bede in troonrede sneuvelt en de het gesprek willen zoeken. De grondhouding is er een van ‘we hebben niks te verliezen en alles te winnen’. Binnen de enclaves zal de strijd tussen seculier en christelijk uitgevochten worden op allerlei vlakken, waarbij christenen vooral het idee hebben dat ze hun (voor)rechten moeten verdedigen. Om het scherp te stellen, mijn profetie is dat over tien jaar een gergemmer in Amsterdam zich meer thuis voelt in een evangelische omgeving in Utrecht dan in een gergem omgeving in Barneveld. Overigens, zal deze ontwikkeling ook zichzelf versterken. Mensen die wel grote waarde hechten aan bijzonder bijzondere scholen en grote groep medegelovigen om zich heen willen, zullen zich blijven groeperen. En evangelicalen die zo’n omgeving minder aanstaat, zullen de enclaves verlaten.
Waar ik geen voorspelling over durf te doen is welke richting evangelicalen in randen van de bible belt zullen inslaan. Kiezen evangelicalen zij partij voor de omarming van de marge of gaan ze de barricaden op voor de verdediging van het christelijke verleden? Een interessante vraag daarbij is hoe landelijke evangelicale maatschappelijke organisaties zullen gaan opereren. In de praktijk laveren bijvoorbeeld ChristenUnie en SGP tussen de twee richtingen. Het grootste deel van de achterban zit in de enclaves, maar een groot deel van het landelijke kader bevindt zich juist daarbuiten. Dat vraagt oefeningen in spagaat. Een spagaat die de EO ook kent. Enerzijds present willen zijn in de seculiere samenleving en daarin creatief op zoek, anderzijds de ‘achterbanvloek’ over te weinig rechtlijnigheid. Overigens, hoe het zich ook zal ontwikkelen, theologie lijkt in processen over maatschappelijk onderwerpen bijna nooit leidend te zijn, maar meestal volgend. Men kiest een theologie die bij je overtuiging past en niet andersom. Denk bijvoorbeeld aan de toegenomen interesse voor Hauerwas en O’Donovan.
Toenemende rol van geloofsgemeenschappen
Mijn tweede voorspelling voor Nederlandse evangelicalen, dus ook bevindelijk gereformeerden en orthodoxe stromingen binnen de PKN, is dat dat rol van de lokale geloofsgemeenschap toe zal nemen. Overigens, de geloofsgemeenschappen spelen al een belangrijke rol in de houding van gelovigen. Een rol die vaak onderbelicht is en waar mensen zich weinig bewust van zijn. Alleen het feit dat mensen onderdeel zijn van een geloofsgemeenschap, leidt ertoe dat ze zich inzetten voor gemeenteleden, geld geven aan allerlei doelen (die zak komt toch langs), allerlei vaardigheden aanleren zoals het leiden van groepjes en het spreken in het openbaar. Dat zijn effecten of vruchten die kerkelijk betrokkenen als vanzelfsprekend beschouwen, maar dat niet zijn.
Op dit moment is er echter een groot verschil tussen Brazilië en Kenia aan de ene kant en Nederland aan de andere kant. In de eerste twee landen hebben veel geloofsgemeenschappen een rol in de lokale samenleving, terwijl in Nederland geloofsgemeenschappen dat door de bank genomen niet hebben. In ons land is al het ‘niet geestelijke’ uitbesteed aan min of meer professionele evangelicale organisaties, zoals zorg- en onderwijsinstellingen, politieke partijen en tal van goededoelenorganisaties. Dat is te verklaren en heeft veel goeds gebracht, maar het heeft de de geloofsgemeenschap zelf en de boodschap van die gemeenschap ondermijnd. Een aardige illustratie van daarvan is dat in interviews in Brazilië en Kenia het woord ‘church’ nauwelijks genoemd werd. Meestal ging het over ‘our community’. In Nederland werd de term geloofsgemeenschap geen enkele keer gebruikt, maar sprak men over ‘kerk’. En dan was het maar de vraag of het gaat om het kerkgebouw, de verzameling van leden van een plaatselijke gemeente of een kerkgenootschap.
De reden dat ik verwacht dat de rol van geloofsgemeenschappen groter zal worden, heeft niet te maken met de wens van het kabinet om tot een participatiesamenleving te komen, hoewel dat wellicht wel helpt. Maar omdat in de eerste plaats evangelicalen meer in de marge komen en de gemeente de meest logische ontmoetingsplaats is om geestelijk bij te tanken. In de tweede plaats omdat het aantal evangelicale organisaties en scholen, met name buiten de evangelicale enclaves, zal afnemen en die rol deels opgevuld zal worden door de plaatselijke gemeente. En in de derde plaats omdat door de contacten met andere landen en de missionaire theorie en praktijk duidelijk wordt dat geloofsgemeenschappen meer zijn dan een gebouw met zingende en luisterende mensen. Juist voor het bereiken van de steeds groter wordende groep niet-christenen, is de echte geloofsgemeenschap, dus inclusief allerlei taken die nu uitbesteed zijn aan evangelicale zuilorganisaties, van belang. In mei deden lectoren van de Gereformeerde Hogeschool en de Christelijke Hogeschool de suggestie om ‘gemeenteverpleegsters’ aan te stellen. Waarom niet?
Mijn verwachting is dat er een kloof zal groeien tussen orthodoxe gelovigen in orthodoxe enclaves en die daarbuiten. Of we daarmee blij moeten zijn? Niet per se. Of we ons daarover bezorgd moeten maken? Ook niet per se wat mij betreft. Deels is het een kwestie van karakter of mensen kansen zien of bedreigingen, of ze willen verdedigen en zichzelf willen beschermen of dat ze willen participeren. En er zullen hopelijk vaker evangelicalen aanschuiven bij Pauw en tegelijkertijd zullen die evangelicalen vanuit de enclaves op hun kop krijgen dat ze te gemakkelijk omgaan met de christelijke waarden en erfenis. Het zij zo.
- Wie het meer academische verhaal wil lezen, verwijs ik graag naar mijn artikel in Radix (2013, V. 4) of de samenvatting van mijn proefschrift In de gunst bij het hele volk, Evangeilcalen religie en de civil society (Buijten en Schipperheijn, 2013). Voor ik de voorspellingen uitwerk, wil ik twee opmerkingen maken. Een over de waarde van religieonderzoek en een over mijn onderzoek zelf.
- J. van der Graaf (2007), Geloof niet sociologisch te meten, Reformatorisch Dagblad, 1 mei 2007
- Zie voor een verantwoording van de getallen mijn proefschrift.
- Zie bijvoorbeeld het artikel ‘Biblebelt maakt refo’s meer zichtbaar’, Reformatorisch Dagblad, 18 november 2013
- Zie bijvoorbeeld het artikel in de vorige Wapenveld van Daniëlle van de Koot over gelovige ouders van jonge kinderen in Amsterdam.