Duurzaam denken en doen, mogelijk en noodzakelijk

Is het begrip duurzaamheid bruikbaar voor de ontwikkeling van beleid?

‘De vier ruiters van de apocalyps zijn weer gezien. Hongersnood, pestilentie, oorlog, dood.’ Dat zei Richard Tol bij de presentatie van een rapport van het IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) over de toestand van ons klimaat [1]. Tol was weliswaar de Nederlandse vertegenwoordiger in het IPCC, maar hij vond het rapport uiteindelijk te alarmistisch. En die dramatiek was volgens Tol vooral te vinden in de samenvatting voor beleidsmakers. Volgens Tol heeft de mensheid ergere rampen doorstaan; zeker is het voortbestaan van de mensheid niet in het geding.

De vraag of het allemaal niet te alarmistisch is, is een vraag die het duurzaamheidsdebat vanaf het begin vergezelt. Het rapport van de Club van Rome uit 1972 bracht al de boodschap dat als productie en consumptie op dezelfde wijze zouden blijven groeien, de planeet aarde dit niet meer dan honderd jaar zou volhouden. Richard Tol betoogt niet dat het debat over klimaatverandering zinloos is. Hij vraagt om nuchterheid en een zekere voorrang voor wetenschappelijke inzichten. 

Gelet op de problemen die aan de orde zijn, is duurzame ontwikkeling, waarbij er oog is voor de draagkracht van de planeet op de lange duur, zeker nodig. Over de vraag wat duurzaamheid precies is, is al het nodige geschreven. Zoveel dat de vraag opkomt of er nog op een zinvolle manier over dit concept gesproken kan worden. In mijn proefschrift dat ik op 21 november vorig jaar in Nijmegen verdedigde, is de centrale vraag of het begrip duurzaamheid nog zodanig handen en voeten gegeven kan worden, dat het bruikbaar is voor de ontwikkeling van beleid [2].

Dit artikel is opgebouwd langs de redeneerlijn van het proefschrift. Eerst ga ik in op de betekenis van duurzaamheid en duurzame ontwikkeling. Vervolgens geef ik weer hoe het debat daarover wereldwijd, in Europa en Nederland gevoerd is. Daarna geef ik aan hoe ik ben omgegaan met een aantal systematische vragen die met het concept gegeven zijn.

Ten slotte kom ik uit bij de praktijk. Dat is in de eerste plaats de beleidspraktijk, want dat is de context waarin ik me dagelijks bevind. In de tweede plaats wil ik, als besluit van dit artikel, een andere praktische kant belichten, namelijk die van mijn persoonlijke motieven om iets met duurzaamheid te doen.

Proefschrift
Alvorens verder in te gaan op de geschiedenis van het concept duurzaamheid, is het nodig om iets nauwkeuriger af te spreken wat eronder verstaan wordt. De meest gebruikte definitie van duurzame ontwikkeling is die van de Commissie-Brundtland uit 1987. Duurzame ontwikkeling is ‘ontwikkeling die aansluit op de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen’ [3]. Deze definitie is voor toepassing in het bedrijfsleven vertaald in de zogeheten triple-p-benadering, te weten ‘people’, ‘planet’ en ‘profit’. Het noemen van deze dimensies naast elkaar vestigt er de aandacht op dat het bij duurzame ontwikkeling / duurzaamheid primair gaat om een harmonieus samengaan van ontwikkelingen in drie domeinen: het sociale, het ecologische en het economische.

Met de aanvaarding van de Brundtland-definitie van duurzaamheid zijn de lastige vragen die met het concept verbonden zijn, gelijk gegeven. De vraag die zich het sterkst opdringt is die naar de samenhang tussen de drie dimensies. Wie bepaalt of en zo ja hoe aan alle drie dimensies tegelijkertijd in samenhang is recht gedaan? Moet dat afgeleid worden van het doel van duurzame ontwikkeling? Gaat het alleen om de draagkracht van de aarde op de langere termijn en de leefbaarheid van de planeet voor toekomstige generaties? Of ook om de kwaliteit van leven en de verdeling van die kwaliteit tussen mensen in het heden?

Naast deze basale vragen doen zich nog andere voor. Is alleen het doel van duurzame ontwikkeling bepalend voor de wijze waarop sociale, economische en ecologische normen samenhangen? Of is er ook sprake van een intrinsiek in de schepping aanwezige normativiteit op grond waarvan die balans al geboden is, afgezien van de eventueel catastrofale gevolgen van een onbalans? En meer algemeen: hoe normatief bepaald is eigenlijk ons denken over duurzaamheid? Hoe normatief bepaald is ons denken over duurzaamheid? Spelen motieven van levensbeschouwelijke aard daarbij een rol en zo ja, hoe dan?

Geschiedenis van het begrip duurzaamheid
De beschrijving van de geschiedenis van de opkomst en het verdere gebruik van ‘duurzaamheid’ verdiept de probleemstelling. De geschiedenis laat zien dat op verschillende niveaus van politiek debat, of dat nu het mondiale, het Europese of Nederlandse niveau is, de vraag aan de orde is hoe het concept duurzaamheid gehanteerd moet worden. De discussie brengt niet alleen de onduidelijkheid van het concept aan het licht, maar verraadt ook de normatieve of ideologische uitgangspunten van waaruit het debat wordt aangegaan.

In de jaren zeventig van de vorige eeuw is de basis gelegd voor de manier waarop later gesproken wordt over duurzaamheid. Al in het decennium daaraan voorafgaand groeide het besef dat er een conflict aan het ontstaan was tussen economische groei en de kwaliteit van natuur en milieu. In de jaren zeventig leidde dit besef gelijktijdig op mondiaal, Europees en nationaal niveau tot discussies en besluitvorming in de politiek. Het rapport van de Club van Rome uit 1972 is al genoemd. In hetzelfde jaar organiseerden de Verenigde Naties de eerste wereldconferentie in Stockholm over milieuvraagstukken. Duidelijk was geworden dat die van grensoverschrijdende betekenis waren.

Politieke beweging ontstond ook op Europees en nationaal niveau. De Europese Gemeenschap besloot in 1972 tijdens de Top van Parijs dat er een milieuactieprogramma moest komen. Immers, zo stelden de regeringsleiders, de expansie van de economie kent haar grenzen. Het natuurlijk leefmilieu vraagt om bescherming. In het dichtbevolkte Nederland was men daar ook van doordrongen geraakt. Het eerste kabinet-Biesheuvel presenteerde in 1972 de Urgentienota Milieuhygiëne. Daarin sprak de Nederlandse regering uit dat nodig was ‘een wezenlijk herstel van het evenwicht – dat steeds meer verloren gaat – tussen onze wijze van productie en consumptie en het gezonde milieu van mens, dier en plant’ [4].

De toenemende verontrusting in de jaren zeventig, gevoed door maatschappijkritische sentimenten, leidde steeds duidelijker tot een agenda voor duurzame ontwikkeling. Nadat er al sprake was van het streven naar ‘een duurzame samenleving’, niet het minst ook in kerkelijke kring besproken, kwam in 1980 voor het eerst op mondiale schaal het spreken over duurzaamheid naar voren in de World Conservation Strategy, opgesteld door de IUCN (International Union for the Conservation of Nature). Economische ontwikkeling is op zichzelf niet verkeerd, zo was de opvatting, maar het is wel van doorslaggevende betekenis hoe die gestalte krijgt.

Na deze periode waarin het fundament voor het denken over duurzame ontwikkeling is gelegd, mondde de bezinning hierover in de jaren tachtig uit in het zeer bekend geworden rapport Our Common Future van de Commissie-Brundtland (1987). In dit rapport kwam duidelijk tot uitdrukking dat het bij duurzame ontwikkeling gaat om een fysieke (ecologische), economische en sociale dimensie. Bij duurzame ontwikkeling gaat het om een fysieke, economische en sociale dimensie De belangwekkende aanzet van de Commissie-Brundtland kreeg een beleidsmatige vertaling in Agenda 21 uit 1992. Dit programma voor duurzame ontwikkeling is vastgesteld tijdens een grote bijeenkomst van wereldleiders in Rio de Janeiro (United Nations Conference on Environment and Development of ‘Earth Summit’).

De impact van deze ontwikkelingen op wereldschaal voor Europa en Nederland was groot. De doelstellingen uit Agenda 21 kregen hun vertaling in de Europese milieuactieprogramma’s. Juist in deze periode van voltooiing van de interne markt in Europa kreeg het milieubeleid veel aandacht. Er bestond niet alleen een intrinsieke motivatie om de belangen van natuur en milieu enerzijds en van de ontwikkelingslanden anderzijds te dienen, het was vanwege de totstandkoming van een interne markt ook nodig dat er gelijke milieunormen in de gehele Europese Gemeenschap zouden gaan gelden. Nederland verwierf zich in deze periode internationale faam met het Nationaal Milieubeleidsplan dat minister Nijpels in 1989 namens het tweede kabinet-Lubbers publiceerde.

Het wereldwijde enthousiasme over het streven naar duurzaamheid begon gaandeweg wat te tanen, maar kreeg in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw behoorlijke klappen. Niet het minst in Nederland. In de jaren na de verschijning van Agenda 21 ontstond er een behoorlijke discussie over de precieze betekenis van duurzaamheid. Zo sprak de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in 1994 uit dat het concept te veelomvattend was om er scherp beleid op te voeren en dat het uiteindelijk aan de politiek was om vast te stellen wat duurzaam is. Toch bleef het onderwerp op de agenda staan. In de aanloop naar en net na de Top van Johannesburg in 2002 was er nog de nodige positieve aandacht voor het onderwerp. De Europese Unie publiceerde in 2001 zelfs een echte duurzaamheidsstrategie. En het tweede kabinet-Kok probeerde zoiets ook voor Nederland.

Dat politieke ontwikkelingen hierin bepalend waren, is gebleken uit de impact die de financieel-economische crisis, begonnen in 2008, had op het denken over duurzame ontwikkeling. In Europa is het duurzaamheidsconcept in de zin van Brundtland nooit echt leidend geworden, behalve dat voorstellen voor nieuw beleid er beoordeeld worden op hun impact op economisch, ecologisch en sociaal gebied. In het begin van de crisis leek het besef door te breken, dat er met ons economisch denken structureel iets fout zit. Dit bood een kans om ook te rekenen met de toekomst van onze leefomgeving. Rapporten verschenen over ‘groene groei’ als een route voor economische groei binnen ecologisch gedefinieerde grenzen. Tijdens de Top van Rio+20 (2012) bleek dat voor ontwikkelingslanden haast te veel gevraagd. Ze willen wel, als het Westen betaalt. Dus: eerst het sociale probleem oplossen, dan het ecologische.

Bepalend voor de Nederlandse politieke positie vanaf de eeuwwisseling is de opkomst van populistische partijen die weinig sympathie koesteren voor het buitenland en voor natuur en milieu. Dat leidde ertoe dat de grote aandacht voor vraagstukken op het gebied van duurzaamheid onder de kabinetten-Lubbers, na continuering daarvan onder de paarse kabinetten-Kok, veranderde in veel geringere aandacht daarvoor onder de kabinetten-Balkenende. Na een gelukkige uitzondering onder het kabinet-Balkenende IV vormde het kabinet-Rutte I met gedoogsteun van de PVV hiervan de voorlopige finale.

Filosofische aspecten van het duurzaamheidsbegrip
De geschiedenis van het politieke denken over duurzaamheid laat zien dat het niet vanzelf spreekt dat er aandacht is voor het gevoel van urgentie dat met de opkomst van het concept te maken heeft. Problemen van verlies aan biodiversiteit, opwarming van de aarde, vervuiling van de oceanen, etc. blijven echter onverminderd bestaan. Het in de mond nemen van het woord duurzaamheid blijkt allerminst een garantie te vormen voor het verdwijnen van deze problemen.

Zou wijsgerige bezinning op het concept soms kunnen helpen om meer inzicht te krijgen in de betekenis van het concept en een scherper gebruik in de beleidsarena? Om een antwoord op die vraag te vinden is gebruikgemaakt van twee wijsgerige invalshoeken, de christelijke filosofie in de uitwerking van Dooyeweerd en de pragmatistische filosofie, zoals gestalte gegeven door de klassieken (Charles Sanders Peirce, William James en John Dewey) en hun hedendaagse leerlingen Bryan Norton en Paul B. Thompson. De keuze voor de filosofie van Dooyeweerd is vooral ingegeven door zijn aandacht voor eenheid, verscheidenheid en samenhang die in het bijzonder in zijn aspectenleer tot uitdrukking komt.

Bij duurzaamheid gaat het ook om een complexe samenhang tussen drie dimensies: economisch, ecologisch en sociaal die zich in een zekere balans tot elkaar moeten verhouden. Het pragmatisme biedt als filosofische stroming interessante mogelijkheden om de filosofie van Dooyeweerd mee te vergelijken. Enerzijds zijn er sterke verschillen bij de beoordeling van de aard van werkelijkheid. Voor Dooyeweerd is de werkelijkheid een gegeven, ordelijke werkelijkheid terwijl voor pragmatisten de werkelijkheid het resultaat is van een evolutionair proces waar de mens orde in schept. Anderzijds zijn er ook opvallende overeenkomsten tussen de filosofie van Dooyeweerd en het pragmatisme. Er zijn opvallende overeenkomsten tussen de filosofie van Dooyeweerd en het pragmatisme Die overeenkomsten komen vooral in het verzet tegen het funderingsdenken van de Verlichting naar voren. In dat denken berust elk zeker weten uiteindelijk op een rationeel onbetwistbaar en zeker uitgangspunt.

Bij de toepassing van de filosofische inzichten zijn steeds drie vragen leidend: wat valt er te zeggen over de Brundtland-benadering (het in samenhang bezien van de drie dimensies: sociaal, ecologisch en economisch), hoe moet die samenhang tussen drie dimensies gedacht worden en in welke mate laten de filosofen ruimte voor een normatieve benadering van het duurzaamheidsconcept?

De resultaten van deze filosofische exercitie kunnen in een aantal stellingen geformuleerd worden. De eerste stelling is dat het geen probleem is om het denken in termen van duurzaamheid te operationaliseren, dat wil zeggen dat het concept zodanig handen en voeten kan krijgen dat het bruikbaar is voor de beleidsontwikkeling en beleidsevaluatie. De filosofie van Dooyeweerd is door leerlingen uitgewerkt en toegepast op concrete maatschappelijke vraagstukken. Het meest uitgesproken zijn de publicaties van medewerkers aan de Universiteit van Salford (VK). Andrew Basden, hoogleraar informatiesystemen aan deze universiteit, heeft de filosofie van Dooyeweerd ontdekt en door zijn stimulerende toepassing daarvan de aanzet gegeven tot een reeks publicaties waarin met name de aspectenleer van Dooyeweerd het uitgangspunt vormt voor duurzaamheidsmeting.

Ook van Nederlandse auteurs uit de kring van de christelijke filosofie is het nodige materiaal voorhanden op gebieden als maatschappelijk verantwoord ondernemen, techniek, cultuurmachten en duurzame landbouw. Wat de pragmatisten betreft, valt op dat zij zich weinig verwant tonen met de Brundtland-benadering (Norton) of er zelfs met grote nadruk afstand van nemen (Thompson). Dit neemt niet weg dat zij het streven naar duurzame ontwikkeling (economische ontwikkeling gebonden aan ecologische grenzen) omarmen en zoeken naar de verankering van een dergelijke ontwikkeling in het proces van democratische besluitvorming in de samenleving.

Een tweede stelling die uit de filosofische overwegingen volgt, is dat verschillende dimensies van duurzaamheid niet tot elkaar gereduceerd mogen worden. Wie enigszins bekend is met de filosofie van Dooyeweerd weet dat het beginsel van non-reductie voor hem uiterst belangrijk is. Met de leer van de aspecten en de verscheidenheid daarvan zijn de onderling niet herleidbare (theoretische) gezichtspunten gegeven van waaruit de schepping waargenomen kan worden. Wie een van deze gezichtspunten ondergeschikt maakt aan een ander gezichtspunt, loopt het risico in grote begripsverwarring terecht te komen. Een ongeoorloofde reductie is bijvoorbeeld die van het psychische of het geloofsaspect tot het fysische zoals in het naturalisme gebeurt. De filosofie van Dooyeweerd is een aanmoediging om in het duurzaamheidsdebat de economische, ecologische en sociale dimensie niet in elkaar op te laten gaan. Zij representeren ieder een aspect van de werkelijkheid dat ‘recht van bestaan’ heeft. Bijzonder aardig is dat de pragmatist Norton volledig op eenzelfde lijn zit als Dooyeweerd [5]. Norton wil twee verabsoluteringen vermijden in het debat over duurzaamheid. Dat is enerzijds het onaantastbaar verklaren van ecologische waarden door middel van een idee van intrinsieke waarde en anderzijds de poging om alles tot domein van de economie te maken en in financieel-economische waarden uit te drukken.

Een derde stelling betreft de discutabele positie van de sociale thema’s als onderdeel van het concept duurzaamheid. Uit het historisch onderzoek was al gebleken dat de inhoud van die dimensie heel verschillend is opgevat. Van de positie van ontwikkelingslanden evolueerde die betekenis zich tot alles wat met mensen te maken heeft, van arbeidsomstandigheden tot kwaliteit van leven in het algemeen. De wijsgerige reflectie op de plaats van deze dimensie in het duurzaamheidsconcept leidt tot eenzelfde conclusie. In de filosofie van Dooyeweerd is het sociale aspect primair betrokken op maatschappelijke ordening en minder op de morele verantwoordelijkheid voor medemensen (intra- en intergenerationeel) zoals in het duurzaamheidsconcept.

Met een wat afwijkende definitie is echter het eigenlijke probleem nog niet gegeven. Dat eigenlijke probleem betreft de vraag of de sociale dimensie – systematisch gezien – eigenlijk wel tot een dimensie van het concept duurzaamheid gerekend kan worden. Kan de sociale dimensie als behorend tot het concept duurzaamheid gerekend worden? Dat probleem geven Norton en Thompson wel aan. Norton lijkt zich zelfs helemaal geen rekenschap te geven van het bestaan van die sociale dimensie. ‘Sociaal’ heeft voor hem alles te maken met de samenleving die democratisch over haar toekomst beslist. Thompson worstelt sterk met de definitie van het sociale. Het liefst zou hij deelthema’s waarover een moreel oordeel geveld moet worden, onafhankelijk van het debat over duurzaamheid, buiten het concept laten. Een voorbeeld dat hij noemt is slavernij. Een oordeel daarover gaat nog aan het spreken over duurzaamheid vooraf. Uiteindelijk kent Thompson wel een belangrijke rol toe aan de samenleving als motor voor veranderingen ten goede. Het is ook die samenleving die zorg draagt voor het doorgeven van goede gewoonten en praktijken die duurzaamheid ten goede komen.

Een laatste stelling betreft de normatieve bepaaldheid van het concept duurzaamheid. Als iets evident naar voren komt op basis van de filosofie van Dooyeweerd en het pragmatisme is het dit wel. Het hart van Dooyeweerds filosofie is de kritiek op de zogenaamde neutraliteit van het theoretisch denken. Hij heeft laten zien dat er geen theoretisch denken bestaat dat niet gestoeld is op een religieus vertrekpunt, dat wil zeggen op een fundament dat zelf niet meer theoretisch te funderen is, zoals de Verlichting wilde. Het is juist het Verlichtingsdenken waar ook het klassieke pragmatisme zich stevig tegen afzette. Ook voor de hedendaagse pragmatisten Norton en Thompson is het vanzelfsprekend dat er niet zoiets als objectieve kennis bestaat. De conclusie is dat de theoretische reflectie op wat duurzaamheid is, niet mogelijk is zonder inbreng van subjectieve, normatief-bepaalde uitgangspunten.

Toepasbaarheid in de beleidspraktijk
Het derde en laatste deel van het proefschrift behelst een vorm van concretisering van het voorgaande. In dat deel moet duidelijk worden dat wijsgerige bezinning op de vragen rond duurzaamheid betekenis heeft voor de operationalisering van het concept. Met andere woorden: de vraag is aan de orde of het concept bruikbaar is voor de praktijk van de beleidsontwikkeling. Die vraag wordt beantwoord door te kijken of er indicatorensets bestaan die gebruikt kunnen worden om duurzaamheid te meten. Tegelijkertijd wordt op grond van de resultaten van de wijsgerige bezinning een oordeel uitgesproken over de keuze van indicatoren, de manier waarop een set van indicatoren wordt opgebouwd, etc. De conclusie is dat het meten van duurzaamheid heel goed mogelijk is. Het meten van duurzaamheid is heel goed mogelijk Er bestaat een veelheid aan indicatorensets voor duurzaamheid, die laten zien dat het concept duurzaamheid via deze weg van operationalisering een grote mate van bruikbaarheid heeft voor de praktijk van beleidsontwikkeling en -evaluatie. 

Met deze conclusie is nog niet alles gezegd. Er is in evaluerende zin nog wel het nodige te zeggen over de manier waarop indicatorensets zijn samengesteld. Daarbij blijken de resultaten van de wijsgerige bezinning in een aantal opzichten goed toepasbaar. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de noodzaak om ongelijksoortige indicatoren niet al te achteloos in één samengestelde, allesomvattende indicator samen te brengen. Op die manier kan te gemakkelijk de waarde van een ecosysteem gereduceerd worden tot een financieel-economische grootheid. Het non-reductionistische kenmerk van Dooyeweerds filosofie alsook het pragmatisme van Norton ondersteunen deze gedachte.

Een tweede voorbeeld van de terugkeer van wijsgerige vragen in de discussies over indicatorensets blijkt uit de opvatting van kennis die verwerkt is in een opvatting over meten. Zo ook bij indicatoren voor duurzaamheid. Is duurzaamheid wel objectief meetbaar? De opvatting dat dat tot op zekere hoogte mogelijk is, ondervindt nogal wat weerstand. Die weerstand is sterk gevoed door een relativistische opvatting van kennis die bij pragmatisten in meerdere of mindere mate voorkomt. Daarmee hangt samen de nadruk op de noodzaak om alle stakeholders rond een duurzaamheidsissue te betrekken bij de vraag wat er gemeten moet gaan worden en bij de vaststelling van de betekenis daarvan.

Besluit
Mijn proefschrift is een toegepast wijsgerig proefschrift en is een conceptuele analyse van het begrip duurzaamheid. Ik ga in op de vraag in welke historische context het begrip is ontstaan en wat de problematische kanten zijn van dit concept. Veel mensen vinden het concept ook ambigue, vaag en daarom onbruikbaar. De argumentatie die ik ontwikkel is om te laten zien dat er wel degelijk allerlei fundamentele vragen te stellen zijn bij dit concept, maar dat die vragen niet een zodanige betekenis hebben, dat het concept onbruikbaar zou zijn. Integendeel, er bestaat al een traditie van decennia om metingen te verrichten met behulp van dit concept. Het concept is geoperationaliseerd, heeft handen en voeten gekregen, om zodoende vast te stellen hoe de mensheid presteert als het gaat om zijn economische prestaties, de toestand waarin milieu en natuur zich bevinden en een aantal sociaal-maatschappelijke thema’s die, heel breed, ‘de kwaliteit van leven’ van de mensheid raken. Die operationalisering raakt een zeer actuele ontwikkeling. Na afsluiting van de VN-conferentie Rio+20 in 2012 is afgesproken dat er op mondiale schaal een set van duurzaamheidsdoelen zal worden vastgesteld. Dat proces is nu gaande en deze duurzaamheidsdoelen zullen onder andere de Millennium Ontwikkelingsdoelen, die tot 2015 gelden, gaan vervangen.

Over de vraag of het concept duurzaamheid te operationaliseren is, hoeft de discussie niet meer te gaan. Dit zal echter nog niet betekenen dat er nu in VN-verband of waar dan ook besluiten genomen gaan worden die daadwerkelijk leiden tot een duurzamer omgaan met de aarde. Een ander resultaat van mijn proefschrift is dat duurzaamheid bij uitstek een normatief bepaald concept is. Duurzaamheid is bij uitstek een normatief bepaald concept Dat betekent dat levensbeschouwelijke (veelal politieke) overwegingen bepalend zijn voor de invulling die het concept zal krijgen. Voor die invulling is dan vooral van belang hoe de weging tussen economische doelstellingen enerzijds en ecologische en/of sociale doelen anderzijds zal uitvallen.  

De conclusies van mijn proefschrift hebben menigeen tot grote nieuwsgierigheid geprikkeld over mijn eigen standpunt over duurzaamheid. Daarom zal ik er hier wat over zeggen. Overigens ben ik met opzet uiterst terughoudend geweest met het ontwikkelen van een eigen inhoudelijke visie op duurzaamheid in mijn proefschrift, juist omdat daarbij de geloofsinhoud een rol speelt. Dan had ik een theologisch getint proefschrift moeten schrijven. Ik heb me in mijn proefschrift met een beperkt aantal voorvragen willen bezighouden. Over die voorvragen heb ik in dit artikel iets gezegd.

Maar juist, wanneer duurzaamheid een concept is, waarvan de inhoudelijke betekenis als richtsnoer voor beleidsontwikkeling, zozeer normatief bepaald is, is daar ook de ruimte om er vanuit christelijke optiek iets over te zeggen. Ik doe dat hier heel kort. De belangrijkste motivatie om oog te hebben voor duurzaamheid is dat de aarde door God is geschapen, Zijn eigendom is en Hij er nog steeds voor zorgt. Dat door menselijke schuld de aarde vervloekt is, betekent niet dat wij een actieve rol moeten zoeken in de uitvoering van die vloek, maar veeleer moeten zoeken naar een levensstijl die kenmerken vertoont die verwijzingen zouden kunnen zijn naar een nieuwe hemel en aarde.

Wat dit concreet betekent? Daar hoef ik niet veel over te schrijven. Iedere individuele burger in Nederland kan op zoveel plaatsen aanwijzingen vinden hoe hij zijn consumptiepatroon zodanig kan aanpassen dat hij niet onverantwoord veel van de beschikbare ruimte, grondstoffen en energie gebruikt. Want het begint bij de consumptie en dat is best ingrijpend. Ook voor overheden, bedrijven, kerken, etc. is die informatie beschikbaar en is glashelder wat op duurzaamheid gericht beleid is. Ook voor de kerken is glashelder wat op duurzaamheid gericht beleid is De cruciale vraag is of er enig gevoel van urgentie is en of we daarom iets willen doen. De vraag hoe dat dan moet, is dan relatief gemakkelijk te beantwoorden.

Henk Massink (1962) studeerde theologie in Leiden en filosofie in Amsterdam (VU). Hij werkt op het Ministerie van Buitenlandse Zaken binnen het Directoraat-Generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen.

  1. NRC Handelsblad, 5 april 2014.
  2. Henk Massink (2013), Blijvend thuis op aarde. Een historisch, systematisch en praktisch onderzoek naar de mogelijkheid van de operationalisering van het concept duurzaamheid, in het bijzonder voor de landbouw, Delft: Eburon.
  3. World Commission on Environment and Development (1987), Our Common Future, p. 143.
  4. Kabinet-Biesheuvel I (1972), De Urgentienota Milieuhygiëne, Handelingen TK, 1971 – 1972, 11906 nr. 2, p. 18.
  5. Een interessante vraag die hierbij opkomt, is in hoeverre de aspectenleer van Dooyeweerd een typisch christelijke motivatie behoeft. R.A.V. van Haersolte stelt dat dit niet noodzakelijkerwijs het geval hoeft te zijn (‘Levensbericht H.J. van Eikema Hommes’, in: KNAW Jaarboek, 1985, Amsterdam, p. 200-205).