J.R.R. Tolkien
Deze zomer laaide de discussie weer eens op, in Kerk en Theologie en het Nederlands Dagblad ditmaal. Is The Lord of the Rings van J.R.R. Tolkien nu een ‘heidens’ of een ‘christelijk’ boek? Maar wat de discussie anders maakte dan anders, was dat de vragen zich deze keer toespitsten op de theologie en het mensbeeld achter Tolkiens meesterwerk.
De trilogie The Lord of the Rings (1954-55, in het Nederlands verschenen als In de ban van de ring) behoort tot de meest invloedrijke boeken van de wereld. Het werd rond het jaar 2000, bijna een halve eeuw oud, nog uitgeroepen tot beste boek van de twintigste eeuw, terwijl het na de verfilming van 2001-2003 opnieuw aan een zegetocht begon en een hele schare nieuwe liefhebbers aan zich wist te binden. Toch was er vanaf het begin ook wel kritiek op het boek: op het gebrek aan psychologische diepte bij de personages, op het traditionalisme dat uit het verhaal spreekt, en vooral op het romantische heimwee naar het verleden.
Onder orthodoxe en evangelische christenen ging de discussie in de afgelopen jaren vaak over het fantasykarakter van de verhalen. Hoe zit het met al die sprookjeselementen, en al die magie? Hebben die dingen wellicht raakvlakken met het occulte, en zijn ze überhaupt wel geschikt om een christelijke boodschap over te brengen? Je hoeft op internet maar ‘Tolkien’ en ‘occult’ in te tikken, en er verschijnt een stortvloed aan meer en minder serieus te nemen artikelen.
De redenering komt meestal hierop neer: 1. The Lord of the Rings gaat over mythologische wezens en zit vol mythologische toespelingen. 2. Die mythologie is afkomstig uit een voorchristelijke, dus heidense wereld. 3. Je bezighouden met mythologie is daarom afgoderij. 4. Afgoden zijn demonen. 5. Wie een dergelijk boek leest, stelt zich dus open voor beïnvloeding van de duivel. Op de noodzakelijke opeenvolging van die denkstappen valt uiteraard het nodige af te dingen, maar begrijpelijk is wel dat wie de redenering van begin tot eind meemaakt, slechts tot radicale afwijzing kan besluiten. Het gaat hier in feite om de oeroude, christelijke discussie over fictie, waarbij binnen de kerk vanouds twee standpunten mogelijk zijn. Je neemt de gebruikte beelden letterlijk en besluit vervolgens tot afwijzing vanwege de realiteit waarnaar ze verwijzen, óf je accepteert ze binnen de bladzijden van het boek als symbolen waardoor diepere waarheden worden overgedragen.
Maar die discussie laat dr. Liuwe H. Westra in het zomernummer van Kerk en Theologie links liggen. In plaats daarvan plaatst hij een paar voorzichtige vraagtekens bij het mensbeeld en de theologie van The Lord of the Rings. Wat hem opvalt (en hij is een kenner: hij vertaalde het boek in het Fries), is dat de geest die het hele werk doortrekt veel te maken heeft met ‘een alles doorademende melancholie en heimwee naar oudere tijden’.
De mens, zoals Tolkien hem schildert, is een held, een vertegenwoordiger van de mensheid zoals ze was toen de aarde nog jong was. Dat is niet Bijbels, vindt Westra: in de eerste hoofdstukken van Genesis wordt een heel ander beeld van de mensheid gegeven: ‘De mensen worden daar hooguit ouder, maar beter of wijzer zijn ze niet. Er is geen beeld van degeneratie of langzame aftakeling, met regelmatig een levende herinnering in vlees en bloed van wat een mens zou kunnen zijn, maar een volgens mij veel realistischer mensbeeld van een soort die zich vanaf het allereerste begin inlaat met zinloos geweld (Kaïn) en hoogmoed (Lamech, Babel).’
Dieper nog gaat Westra’s kritiek op de manier waarop de mens bij Tolkien verlost wordt. De schrijver zoekt volgens hem het goede te veel in de mens zelf. ‘Waar de mens bij Tolkien van moet worden verlost, is de verleiding van het kwaad, niet het kwaad zelf. De eerste zonde is bij hem die van de trots en de begeerte, terwijl ik van Van Selms heb geleerd dat de mens is gevallen omdat hij God niet vertrouwde en alles (goed en kwaad) zelf wilde weten.’ De noties van het vertrouwen en van de goddelijke liefde zijn bij Tolkien te weinig zichtbaar, vindt Westra, net als de notie van een radicale goddelijke ingreep in het mensenleven. Daarom gelden de woorden waarin Tolkien de hoofse ridderromans karakteriseerde, ook voor zijn eigen werk: ‘niet volkomen waar, niet geheel en al op God gericht’.
Nadat het Nederlands Dagblad een korte samenvatting van Westra’s artikel geplaatst had, volgden er meteen twee kritische reacties op de opiniepagina van diezelfde krant: van Marc Steenbrink en van David Llewelyn Dodds. Laatstgenoemde is het heftig oneens met Westra’s opvattingen, volgens hem is er bij Tolkien juist wél sprake van een ‘nadrukkelijke, oerchristelijke aandacht voor de zondeval en de Menswording en de verlossing’, maar om dat te onderbouwen geeft hij slechts één wankel voorbeeldje: het feit dat de Ring in het verhaal op 25 maart vernietigd wordt – volgens hem een duidelijke verwijzing naar alle associaties die die datum in de christelijke geschiedenis wekt: de dag van de onbevlekte ontvangenis, van de kruisiging, en volgens oude aannames ook de dag van de schepping, de zondeval, het offer van Izak en de doortocht door de Rode Zee. De rest van de bewijsvoering komt van buiten The Lord of the Rings: Tolkien heeft in andere teksten over de mythologie van de wereld die hij beschrijft, wél aandacht aan zondeval en verlossing besteed.
Overtuigender en plausibeler is de reactie van Marc Steenbrink op Westra’s artikel. ‘Hoe christelijk wil je het hebben?’ schrijft hij, ‘wat wil je zien? Tegenover de oppervlakkige christelijke noties die Westra in Lord of the Rings constateert, zijn net zo veel tegenbeelden te vinden.’ Steenbrink noemt er een aantal: de notie ‘heb uw vijanden lief’, de gedachte dat God zich actief met de geschiedenis bemoeit, het feit dat de hoofdpersonen zwak zijn en niet bestand tegen verleiding.
Wat het mensbeeld betreft, Steenbrink is het met Westra eens dat er sprake is van een zekere melancholie en van een ‘model van degeneratie’ door de eeuwen heen. Maar, vervolgt hij, ‘er zit wel een christelijke notie achter. Alleen door dicht bij de goden te leven, dicht bij het licht, kun je ook iets van dat licht doorgeven. De elfen, die heel dicht bij dat licht hadden gewoond, toonden daar dan ook het meeste van. De mensen uit het westen, die dicht bij die elfen hadden geleefd (...) hadden daar nog veel van. En hoe verder we van die goddelijkheid vandaan komen, hoe schimmiger het wordt.’
Zijn grootste punt van kritiek is evenwel dat Westra Tolkien ‘langs de maatlat van de allegorie’ legt. ‘Hij wil allerlei christelijke noties een op een vertaald terugzien in de werken van Tolkien (...). Als Tolkien ergens een hekel aan had, was het dat wel. Tolkien heeft geen allegorie geschreven, Lord of the Rings is geen evangelie, de elfenkoningin Galadriel is geen Maria, en tovenaar Gandalf is geen Jezus, en zo heeft hij ze ook nooit bedoeld.’
Dat is het punt dat de kern van de discussie raakt, en dat ongetwijfeld ook de komende jaren nog de nodige pennen in beweging zal brengen. Om de paar jaar laait de discussie immers opnieuw op, omdat wij christenen geen genoeg krijgen van de vragen waarover het hier gaat: allegorie of parabel, mythologie of werkelijkheid. Die discussie is immers, net als Tolkiens verhaal, een schaduw, een parabel – die ons herinnert aan een veel groter debat dat de fundamenten van het geloof raakt.
Enny de Bruijn is literatuurhistoricus en redacteur cultuur bij het Reformatorisch Dagblad. Ook maakt zij deel uit van de redactie van Wapenveld.