De vraag naar de werkelijkheid

Vorig jaar gaf dr. De Leede in 'Wapenveld' zijn impressie naar aanleiding van de lezing van Kuiterts boek 'Voor een tijd een plaats van god'. Een karakteristiek van de mens. Het artikel gaat uitvoerig in op het begrip werkelijkheid: zijn er meerdere manieren om te spreken over 'de werkelijkheid'? Kunnen die naast elkaar bestaan, of sluiten ze elkaar uit? Kun je als christen bijvoorbeeld enerzijds de werkelijkheid in natuurwetenschappelijke termen beschrijven en anderzijds spreken over 'de eigen werkelijkheid van God die buiten de onze is en boven de onze uitgaat, en van waaruit Hij handelend aanwezig zou zijn in onze werkelijkheid'?

De Leede geeft aan dat volgens Kuitert die twee manieren van spreken over de werkelijkheid elkaar uitsluiten: ‘We kunnen niet (meer) spreken over een eigen werkelijkheid van God (...) Die werkelijkheid is er niet en zal er ook niet blijken te zijn.’ En: ‘Er is maar één werkelijkheid, en dat is die werkelijkheid die de wetenschap binnen het paradigma van de (natuur)wetenschappen op haar wetmatigheden onderzoekt.’

Geconfronteerd met het gevolg van dit uitgangspunt, namelijk dat ‘uiteindelijk (…) “Boven” zelf uit beeld verdwijnt’ [1] vraagt De Leede zich af: ‘wat het oplevert wanneer wij de hele discussie over de relatie van Gods werkelijkheid en de onze, van openbaring en werkelijkheid, nog eens voeren, zonder die discussie al bij voorbaat te sluiten door de vooronderstellingen van de Verlichting over te nemen?’

Het onderstaande is een poging tot het leveren van een bijdrage aan zo’n discussie. Thema van deze bijdrage is ‘de vraag naar de werkelijkheid’. Voortbordurend op het artikel van De Leede zou ik willen beginnen met de vraag of de hierboven gecursiveerde redenering overtuigend is: kun je (op deze manier) inderdaad stellen dat de ‘eigen werkelijkheid van God’ er niet is en er ook niet zal blijken te zijn? Eén van mijn conclusies is, dat dit soort uitspraken over het begrip ‘de werkelijkheid’ onverifieerbaar is en alleen kan worden gedaan op grond van persoonlijke overtuiging. ‘De vraag naar de werkelijkheid’ lijkt dan ook eerder vanuit een eigen verantwoordelijkheid en dus vanuit de ethiek beantwoord te moeten worden. Daarbij gaat het niet primair om kwesties als: ‘hoe doe ik het goede’ of ‘hoe vrij ben ik om het goede te doen’, maar om een persoonlijk antwoord op het ‘Problem der Realitäts-gegebenheit’ [2].
In deze bijdrage wordt ‘de werkelijkheid’ dan ook niet als een ‘gesloten’ [3] begrip gezien, maar als een open vraag, die ieder mens ten principale zelf moet beantwoorden. Als de vraag naar de werkelijkheid inderdaad een open vraag is, die een mens alleen zelf kan beantwoorden, dan is een volgende vraag: welk antwoord wil en kan een mens dan op deze vraag geven? Anders geformuleerd: ‘mit welcher Wirklichkeit wollen wir rechnen in unserem Leben?’ [4].

Manieren om de werkelijkheid te beschrijven

In bovengenoemd artikel geeft De Leede aan dat er volgens Kuitert maar één werkelijkheid is, ‘en dat is die werkelijkheid die de wetenschap binnen het paradigma van de (natuur)wetenschappen op haar wetmatigheden onderzoekt’. Als ik deze redenering goed begrijp, bedoelt zij te zeggen dat de werkelijkheid eigenlijk alleen maar betrouwbaar beschreven kan worden indien gebruik wordt gemaakt van de (natuur)wetenschappelijke methodiek. Alleen deze manier van beschrijven levert als resultaat op dat een betrouwbaar beeld van de werkelijkheid wordt verkregen. Bij deze interpretatie van de cursief weergegeven redenering maak ik dus onderscheid tussen (a) de manier van beschrijven en (b) het ‘beeld’ van de werkelijkheid, als resultaat van die beschrijving.
De Kantiaanse gedachte achter deze interpretatie is, dat iedere (natuurwetenschappelijke, filosofische, theologische of kunstzinnige) beschrijving van de werkelijkheid nooit méér kan opleveren dan een beeld van de (betreffende) werkelijkheid. Die beelden zijn vanzelfsprekend verschillend en het is nog maar de vraag of al die verschillende beelden het uiteindelijk (blijken te) hebben over één en dezelfde werkelijkheid. Het zou ook zo kunnen zijn dat elke specifieke manier van beschrijven – wetenschappelijk, filosofisch, etc. – een verschillende werkelijkheid oplevert. Maar dan is natuurlijk de vervolgvraag of, respectievelijk hoe, die verschillende werkelijkheden zich dan ten opzichte van elkaar verhouden.

Wat in het kader van deze bijdrage van primair belang lijkt, is de vraag of er inderdaad maar één betrouwbare manier is om ‘de werkelijkheid’ te beschrijven (namelijk de natuurwetenschappelijke) en of déze beschrijving het meest betrouwbare beeld, sterker: het exclusief valide beeld, oplevert van de werkelijkheid. In dit verband is het boeiend om te lezen dat de fysicus Bohr andere manieren open laat om de werkelijkheid te beschrijven. Hij heeft het in onderstaand citaat over de verschillende ‘talen’ waarmee de werkelijkheid kan worden beschreven:
Archimedisch punt bepaalt beeld van de werkelijkheid ‘De taal van de religie is nauwer verwant met de taal van de poëzie dan met de taal van de wetenschap. De neiging bestaat om te denken dat de wetenschap het heeft over objectieve feiten en de poëzie over subjectieve gevoelens. In de religie daarentegen zou het gaan om de objectieve waarheid en daarom zou zij dan ook onderworpen zijn aan de waarheidscriteria van de wetenschap. Het lijkt mij echter veel te geforceerd om de wereld op te delen in een objectieve en een subjectieve kant. Als in de religies van alle tijden in beelden, gelijkenissen en paradoxen gesproken wordt, dan kan dat nauwelijks iets anders betekenen, dan dat er geen andere mogelijkheden zijn om vat te krijgen op de hier bedoelde werkelijkheid. Maar dat betekent niet dat het geen echte werkelijkheid zou zijn. Met de splitsing in een objectieve en subjectieve kant komen we niet verder. Ik ervaar het dan ook als een bevrijding van ons denken, dat we door de ontwikkeling van de fysica in de laatste decennia hebben geleerd, hoe problematisch de begrippen objectief en subjectief zijn. De objectieve wereld van de natuurwetenschap uit de vorige eeuw, was –zoals we nu beseffen– een als ideaal te beschouwen grensbegrip, maar niet de werkelijkheid’ [5].

Uit dit citaat meen ik te kunnen begrijpen dat er volgens Bohr verschillende manieren zijn om werkelijkheden of ‘de werkelijkheid’ te beschrijven. Als religie of kunst met een eigen taal hun werkelijkheid beschrijven, dan hoeft dat nog niet te betekenen dat er geen sprake zou zijn van ‘echte werkelijkheid’. Een conclusie kan zijn, dat er kennelijk in de ogen van Bohr geen ‘objectieve’, neutrale criteria zijn om te beoordelen welke manier van beschrijven ‘de echte of ware werkelijkheid’ oplevert. Als je deze conclusie als uitgangspunt zou nemen, dan is het moeilijk verdedigbaar om ‘de werkelijkheid’ nog als een ‘gesloten’ [6] begrip te blijven beschouwen. Het lijkt overtuigender om uit te gaan van een ‘open werkelijkheid’. Open in die zin, dat ‘de vraag naar de werkelijkheid’ niet à priori in algemeen geldende, objectieve termen beantwoord lijkt te kunnen worden.

Is daarmee deze vraag onbeantwoordbaar? Of betekent het dat we eigenlijk te maken hebben met een ethische vraag waarop ieder mens persoonlijk, vanuit een eigen verantwoordelijkheid, een antwoord moet geven? Het zou kunnen zijn dat Sartre dit bedoeld heeft met zijn uitspraak: de mens is veroordeeld om vrij te zijn. Hij is zelf verantwoordelijk voor zijn bestaan, namelijk voor de manier waarop hij wil zijn [7].

Van de ‘gesloten werkelijkheid’ à la Kuitert zijn we met deze bespiegelingen in een wel erg ‘open’ werkelijkheid terecht gekomen. Een voordeel van deze uitkomst kan echter zijn, dat ‘de vraag naar de werkelijkheid’ kennelijk om een creatief antwoord vraagt. Daarmee bedoel ik dat ieder mens zelf de individuele vrijheid en verantwoordelijkheid heeft om – al dan niet – een antwoord op deze vraag te geven. Antwoord geven betekent in dit verband het maken van een ethische keuze.

Welke werkelijkheid?

Als het exclusieve primaat dat door Kuitert wordt toegekend aan de natuurwetenschappelijke beschrijving van de werkelijkheid niet overtuigend is en als de vraag naar de werkelijkheid inderdaad een open, ‘persoonlijke’ vraag is, hoe zou die vraag dàn beantwoord kunnen worden? Anders gezegd: welk uitgangspunt willen wij hanteren wanneer wij – om De Leede te citeren – ‘de hele discussie over de relatie van Gods werkelijkheid en de onze, van openbaring en werkelijkheid, nog eens voeren zonder die discussie al bij voorbaat te sluiten door de vooronderstellingen van de Verlichting over te nemen?’

Dat zou wel eens kunnen afhangen van het ‘Archimedische punt’ dat een mens in dit verband kiest. Kiezen betekent dat er een persoonlijke vrijheid wordt voorondersteld waarin, en een persoonlijke overtuiging waarmee, wordt gekozen. Die beperkt verifieerbare of ‘ijkbare’ overtuiging bepaalt vervolgens wèlk Archimedisch punt als uitgangspunt fungeert. Er zijn vanzelfsprekend zoveel Archimedische punten als er overtuigingen zijn. Het kan zo zijn dat een bepaalde overtuiging ervan uitgaat dat een mens in overwegende mate geconditioneerd is en dat er dus niets te kiezen valt. En als er niet kàn worden gekozen, dan zou in die gedachtegang ieder Archimedisch punt dus wel eens een zelfgecreëerde fictie kunnen zijn.

Het lijkt er op dat we – bij onze poging tot beantwoording van ‘de vraag naar de werkelijkheid’ – niet veel verder kunnen komen dan, zoals de wetenschapsfilosoof Karl Popper het formuleert, de ‘subjectieve zekerheid van de persoonlijke overtuiging’. In onderstaand citaat gaat hij onder meer in op de vraag naar de status en de zekerheid van onze (wetenschappelijke) kennis:
‘Gebleken is dat het oude wetenschappelijk ideaal van absoluut zekere, aantoonbare kennis een idool is geweest. De vereiste wetenschappelijke objectiviteit leidt er onvermijdelijk toe, dat iedere wetenschappelijke uitspraak [dus ook een wetenschappelijke uitspraak over ‘de werkelijkheid’, vF] altijd tentatief moet blijven. Er is natuurlijk de mogelijkheid dat zo’n uitspraak bevestigd wordt, maar iedere bevestiging is afhankelijk van andere uitspraken, die op hun beurt ook weer tentatief zijn. Alleen in de subjectieve ervaringen van onze overtuiging, in ons subjectieve geloof kunnen we “absoluut zeker” zijn’ [8].

De Leede suggereerde om nog eens opnieuw de discussie te voeren over ‘de relatie tussen Gods werkelijkheid en de onze, van openbaring en werkelijkheid’. Zo’n discussie lijkt alleen zin te hebben als de deelnemers een zekere affiniteit hebben met ieders Archimedische uitgangspunt. Vervolgens zal toch enigszins duidelijk moeten zijn waar die uitgangspunten dan inhoudelijk over gaan. Met andere woorden, deelnemers aan de door De Leede geopperde discussie zullen ieder een antwoord moeten kunnen formuleren op ‘de vraag naar de werkelijkheid’. Meer specifiek: zij zullen er – om met Popper te spreken – ‘in hun subjectieve geloof absoluut zeker’ van moeten zijn, dat God inderdaad heeft gesproken over Zijn werkelijkheid. Met deze geloofsuitspraak wordt overigens ‘de vraag naar de werkelijkheid’ voor sommigen in het geheel niet en voor anderen maar (zeer) ten dele beantwoord. Voor de laatste categorie lijken er immers nog tenminste twee essentiële vervolgvragen: (a) àls God inderdaad heeft gesproken over Zijn werkelijkheid, hoe heeft Hij dan gesproken? en (b) hoe zou de relatie tussen Gods werkelijkheid en de onze enigszins geduid en begrepen kunnen worden?

Gods spreken over Zijn werkelijkheid

De vraag van de Leede was: ‘wat levert het op wanneer wij de hele discussie over de relatie van Gods werkelijkheid en de onze, van openbaring en werkelijkheid, nog eens voeren, zonder die discussie al bij voorbaat te sluiten door de vooronderstellingen van de Verlichting over te nemen?’ Uit de citaten van Bohr en Popper en de daaraan verbonden conclusies kan worden afgeleid dat er geen rationele beletselen hoeven te zijn om een dergelijke discussie te voeren.

Jezus Christus is Gods werkelijkheid zelfArgument daarvoor is dat bij een discussie over ‘de werkelijkheid’, en dus ook over de werkelijkheid van Gods openbaring, persoonlijke vooronderstellingen uitgangspunt zijn. De autonome [9] keuzes die iemand daarbij maakt worden primair bepaald door de wijze waarop de eigen vrijheid en verantwoordelijkheid op dit vlak worden geïnterpreteerd en ingevuld. In die zin moet ‘de vraag naar de werkelijkheid’ in eerste instantie dan ook niet worden benaderd vanuit de rationele ‘vooronderstellingen van de Verlichting’, maar vanuit de ethiek: welk Archimedische punt bepaalt mijn beeld van de werkelijkheid?

Volgens deze gedachtegang kan iemand ervan overtuigd zijn dat God heeft gesproken over Zijn werkelijkheid en dat Hij een voor ons begrijpelijk beeld van Zijn werkelijkheid heeft gegeven. Dat werkelijkheidsbeeld is volgens deze overtuiging niet alleen begríjpelijk voor ons, het is ook herkenbaar, uitnodigend. De in dit beeld vervatte (goede) boodschap is dat God de mens in Zijn werkelijkheid wil laten participeren. Het beeld bevat dus (of liever gezegd is) een relationele uitnodiging. En de persoonlijke, ethische vraag is of men zich met dat beeld en de daarin vervatte boodschap wil verbinden, of niet.

In het laatste geval zou de overtuiging kunnen zijn, dat hier geen sprake is van ‘echte werkelijkheid’, maar eerder van een religieus geïnspireerd werkelijkheidsbeeld, een niet-wetenschappelijk constructie van ‘beneden’ over ‘Boven’ [10]. Zoals hierboven echter aangegeven heeft ook deze ‘beneden = Boven overtuiging’ geen andere legitimering dan de eigen keuze voor een ander, in dit geval wetenschappelijk, werkelijkheidsbeeld.

Met het woord ‘beeld’ grijp ik ook terug naar het begin van deze bijdrage, waarin werd gesteld dat iedere (natuurwetenschappelijke, filosofische, theologische of kunstzinnige) beschrijving van de werkelijkheid nooit méér kan opleveren dan een beeld van ‘de’ (betreffende) werkelijkheid. Het belangrijke verschil is echter dat het nu, bij de eerste vervolgvraag, niet gaat om het door mensen geconstrueerde (natuurwetenschappelijke, etc.) beeld van de (betreffende) werkelijkheid, maar om het door God geopenbaarde beeld van Zijn werkelijkheid. Daarmee wordt dus de onverifieerbare stelling ‘dat alle spreken over Boven van beneden komt’ gerelativeerd, en voor een ander (evenmin verifieerbaar) uitgangspunt gekozen [11].

Als God door een ‘beeld’ heeft gesproken over Zijn werkelijkheid, in bijvoorbeeld Kolossenzen 1:15, 2 Korintiërs 4:4 en Romeinen 8:29, wat wordt dan met dit woord bedoeld? In het Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament wordt over het Griekse woord voor ‘beeld’, eikoon, onder meer het volgende gezegd:
‘In Kol. 1:15 wordt over Christus gesproken als “het beeld van de onzichtbare God”. Bij het woord “beeld” moet niet zozeer worden gedacht aan iets mentaals, iets wat in feite zou losstaan van de werkelijkheid. Integendeel: een “beeld” heeft niet alleen deel aan de werkelijkheid, het is eigenlijk de werkelijkheid zelf. Bij het begrip eikoon gaat het dan ook niet zozeer om een afgezwakte weergave van iets, of om een soort nabootsing, maar juist om het openbaar worden van de kern, de essentie’ [12].
Deze betekenis van het nieuwtestamentische woord voor ‘beeld’ wordt ook aangetroffen in Hebreeën 1:3, waarin Jezus Christus wordt beschreven als ‘de uitstraling’ van Gods heerlijkheid en het ‘representatieve beeld [Grieks: charaktèr] van Zijn werkelijkheid’ [13].

De bovengenoemde uitleg van het woord ‘beeld’ geeft aan dat Jezus Christus dus niet alleen de representant van Gods werkelijkheid is, maar die werkelijkheid zelf. Dit laatste kan ook worden afgeleid uit de bekende woorden van Jezus in Johannes 14:9 ‘wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien’ en in 10:30 ‘Ik en de Vader zijn één’. In Johannes 14:6 spreekt Jezus over zichzelf met de woorden ‘Ik ben de werkelijkheid’. Gewoonlijk wordt het hier gebruikte Griekse woord alètheia, vertaald met ‘waarheid’. Volgens de theoloog Rudolf Bultmann betekent dit woord alètheia echter op veel plaatsen in het Johannes evangelie: ‘de zich openbarende werkelijkheid van God’. In het kader van deze bijdrage die ‘de vraag naar de werkelijkheid’ als thema heeft, is met name de volgende conclusie van Bultmann interessant: ‘…aangezien God de Schepper is, impliceert dit dat deze werkelijkheid, de enige echte werkelijkheid is’ [14].

Alhoewel deze conclusie in apologetische zin overtuigend kan klinken, moet tegelijkertijd geconstateerd worden dat daarmee nog geen antwoord is gegeven op misschien wel de belangrijkste vraag: kunnen wij deze ‘zich openbarende werkelijkheid van God’ begrijpen in het licht van onze eigen werkelijkheid? Is er geen spanning tussen die beide werkelijkheden, sluiten ze elkaar in c.q. uit, of zijn ze complementair? Ook voor de beantwoording van deze vragen is het van belang om te weten wat de overtuiging, anders gezegd: het Archimedische (vertrek)punt is van ieder van de discussiepartners persoonlijk.

Relatie tussen Gods werkelijkheid en de onze

Bij de behandeling van de eerste vervolgvraag ‘hoe heeft God gesproken over Zijn werkelijkheid?’ werd opgemerkt, dat iemand ervan overtuigd kan zijn dat God heeft gesproken over Zijn werkelijkheid, en dat Hij een voor ons begrijpelijk beeld (eikoon) van Zijn werkelijkheid heeft gegeven. Het nieuwtestamentische woord eikoon lijkt ook voor de vraag naar de relatie tussen Gods werkelijkheid en de onze een sleutel te bevatten. In 2 Korintiërs 3:18 heeft eikoon namelijk een andere functie dan hierboven in Kolossenzen 1:15. Het gaat in Korintiërs niet zozeer om Christus als beeld van God, maar om Christus als beeld voor de mens: ‘En wij allen die … de heerlijkheid des Heren weerspiegelen, veranderen [Grieks: worden gemetamorfoseerd] naar dezelfde eikoon…’. Ook in Kolossenzen 3:10 en Romeinen 8:29 wordt het woord beeld in deze zin gebruikt.
Werkelijkheid van Christus doordringt onze werkelijkheid Zoals hierboven geciteerd wordt met het woord eikoon ‘eigenlijk de werkelijkheid zelf’ aangeduid. Zou het zo kunnen zijn, dat we door die werkelijkheid van Jezus Christus onze eigen menselijke werkelijkheid kunnen leren te begrijpen? De geciteerde tekst uit 2 Korintiërs 3:18 spreekt over een metamorfose-proces, waarbij onze werkelijkheid doordrongen en veranderd wordt door de werkelijkheid van Jezus Christus.

Verschillende werkelijkheidsbeelden

Hierboven werd de vraag gesteld of wij deze ‘eikoon-werkelijkheid’ kunnen begrijpen in het licht van (dat wil zeggen: uitgaande van) onze eigen werkelijkheid. Ik denk het niet. Dat zou immers betekenen dat we ervoor kiezen om als Archimedisch punt onze eigen werkelijkheid [15] te nemen en dat we van daaruit proberen de ‘eikoon-werkelijkheid van Jezus Christus’ te begrijpen. Dan kan het haast niet anders of we kwalificeren het ‘spreken over Boven’ als een constructie ‘van beneden’. Want als de eigen menselijke werkelijkheid als startpunt fungeert, dan bepaalt dit Archimedische punt ons denken, ons interpreteren en beoordelen. Het begrip ‘Boven’ wordt volgens dit denken als een menselijke constructie gezien en alle bijbelse informatie over ‘Boven’ wordt vanuit dit denken geïnterpreteerd en beoordeeld. De uitspraak ‘alle spreken over Boven komt van beneden’ is in die zin dan ook logisch, gezien het gekozen, antropocentrische uitgangspunt.

In het begin van deze bijdrage werd gesteld dat iedere (natuurwetenschappelijke, filosofische, kunstzinnige en ook theologische) beschrijving van de werkelijkheid nooit méér kan opleveren dan een – door mensen geconstrueerd – beeld van de (betreffende) werkelijkheid. Je kunt er natuurlijk voor kiezen om te geloven dat zo’n geconstrueerd beeld een betrouwbare weergave oplevert van ‘de werkelijkheid’. Wat pregnanter geformuleerd: de beantwoording van ‘de vraag naar de werkelijkheid’ wordt bepaald door het gekozen Archimedisch (vertrek)punt. Dat is een zaak van overtuiging, of zoals Popper dat noemt ‘subjectief geloof’.

Samenvattend: er zijn verschillende werkelijkheidsbeelden waarin iemand kan geloven. Zo kan een mens geloof hechten aan een menselijk geconstrueerd beeld van de werkelijkheid, of aan het door God geopenbaarde beeld: de ‘eikoon-werkelijkheid’ van Jezus Christus. Het is een kwestie van persoonlijke verantwoordelijkheid om te bepalen welke keuze wordt gemaakt. De uiteindelijke conclusie is dat het gekozen beeld in essentie ieders werkelijkheid bepaalt. In de woorden van Bultmann (1980, p. 372): ‘Durch das Woher des Menschen ist auch sein Wohin bestimmt’ [16].

De Leede vroeg zich af wat het op zou leveren, ‘wanneer wij de hele discussie over de relatie van Gods werkelijkheid en de onze, van openbaring en werkelijkheid, nog eens voeren, zonder die discussie al bij voorbaat te sluiten door de vooronderstellingen van de Verlichting over te nemen?’ Het voorgaande is bedoeld als mogelijke aanzet voor zo’n discussie.

  1. ‘De overbekende theologische positie van Kuitert dat “alle spreken over Boven van beneden komt” leidt uiteindelijk daartoe dat “Boven” zelf uit beeld verdwijnt’ geciteerd uit dr. H. de Leede: ‘Is de toekomst van ‘god’ de liefhebbende mens?’ in: Wapenveld, jrg. 53, 2003, nr. 1, pg. 15-19.
  2. N. Hartmann: ‘Een mens heeft niet de vrijheid om voor of tegen de werkelijkheid van zijn bestaan te kiezen… Eenmaal geconfronteerd met dit bestaan kan hij niet anders dan verder, “voorwaarts” gaan. Dat betekent dat hij (c.q. zij) moet handelen, beslissen en niet de vrijheid heeft om zich daarvan te distantiëren.’ In: Zum Problem der Realitäts-gegebenheit, Berlin, 1931, Pan-Verlags-gesellschaft m.b.H., p. 25f:
  3. De Leede: ‘Kuitert gaat uit van een gesloten werkelijkheid, die zich langs de weg van de evolutie ontwikkelt en ontwikkeld heeft.’
  4. D. Bonhoeffer Ethik, München, 1956, Chr. Kaiser Verlag, p. 56.
  5. W. Heisenberg, Der Teil und das Ganze, München, 1971, R.Piper & Co Verlag, p. 123f.
  6. Zie noot 3.
  7. J.P. Sartre: ‘Il est responsable … de lui-même en tant que manière d’être’, in: L'être et le néant, Essaie d'ontologie phénoménologique, Paris, 1943, Editions Gallimard, p. 598.
  8. K.R. Popper, The Logic of Scientific Discovery, London, 1959, Hutchinson & Co Ltd, p. 280.
  9. Vanuit bijbels standpunt is het echter nog maar de vraag of een mens werkelijk in staat is om (volledig) ‘autonoom’ te kiezen, zie ook noot 11.
  10. Zie noot 1.
  11. Bij het woord ‘kiezen’ lijkt de bijbel in paradoxen te spreken. ‘Kiezen’ suggereert (een zekere) autonomie, maar uit bepaalde teksten kan worden afgeleid dat er op dit vlak kennelijk geen sprake is van een ‘autonoom’ kiezen: Joh. 15:16 ‘Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen…’ (vergl. ook 1 Kor. 1:27, 28 ‘Maar om de wijzen te beschamen heeft God juist uitgekozen wat de wereld dwaas vindt…). Ook bij de bekering van Paulus op de weg naar Damascus is er eerder sprake van de Heer die roept, dan van een mens die zelf een autonome keuze maakt. Vergl. ook 2 Kor. 4:3-4, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de mens er ook niet voor kiest om onbekeerd te blijven.
  12. H. Kleinknecht, ‘eikoon’, Theologisches Wörterbuch zum. Neuen Testament, II, 1935, G. Kittel. Stuttgart, Verlag von W. Kohlhammer, p. 386.
  13. Het Griekse woord hypostasis (hier vertaald met ‘werkelijkheid’) wordt meestal vertaald met ‘zelfstandigheid’, ‘wezen’. Het Theologisches Wörterbuch geeft aan dat hypostasis echter ook kan betekenen: ‘de eigen werkelijkheid van God’.
  14. R. Bultmann, Theologie des Neuen Testaments, 1980, Tübingen, Germany, J.C.B. Mohr, p. 370.
  15. Of liever gezegd: ons eigen beeld van de werkelijkheid.
  16. R. Bultmann, p. 372.