‘Doe aan de anderen, zoals zij jou hebben willen doen’
Het beroep van moslims op teksten uit de Koran ter legitimatie van extreem geweld stelt ons als christenen en christelijke theologen voor een onontkoombare opdracht. Waarom is een rechtstreeks beroep op oudtestamentische geweldsteksten als Heilige Schrift door christenen onmogelijk? De ontmoeting met de radicale islam stelt ons op een nieuwe wijze voor de vraag naar de verhouding van Oude en Nieuwe Testament.
Recent eindigde Bram van de Beek zijn causerie ter gelegenheid van de presentatie van het nieuwste boek van dr. Wim Dekker met deze observatie. Dat had iets van de urgentie van het bekende deurknop-gesprek. Die urgentie zullen velen met mij voelen in onze dagen. In elk geval werd zij mij in de afgelopen weken ongevraagd twee keer bevestigd in de consistorie van orthodox-gereformeerde (hervormde) gemeenten na een preek over het Bijbelboek Esther. Boeiende stof voor deze tijd na Pinksteren. Een uitdaging tot een narratieve preek over een bekend en tegelijk ook onbekend Bijbelverhaal, cirkelend rond de kernverzen uit de mond van Mordechai in hoofdstuk 4. Alle mogelijke actuele thema’s zijn met dit Bijbelboek aan de orde.
Het is het verhaal over de gemeente in den vreemde, over ‘vreemdelingen’, ballingen in een ver land. In een land waar God afwezig lijkt, zijn Naam hoor je nergens op de straten van Susa, en ook niet in dit Bijbelboek. In het rijk van Ahasveros heersen andere wetten dan de Thora, en berg je dan maar als vrouw (Vasthi) of als minderheid (Jood), zeker wanneer een kleine Agagiet (Haman) een uniform aangemeten krijgt, met steeds meer strepen op zijn mouw. Dit verhaal zonder de Naam van God vertelt echter tegelijk hoe aanwezig God is, steeds onderweg met zijn volk. Het keervers is Esther 4:14, de enige keer dat we Mordechai daadwerkelijk horen spreken: ‘Wie weet of jij niet juist voor een tijd als deze tot deze koninklijke waardigheid gekomen bent’.
Dan gaan de rollen keren in dit tweede Jozef-verhaal in de Bijbel, opnieuw zo’n verhaal van de vernederde die verhoogd wordt (Mordechai), en de verhoogde die vernederd wordt (Haman), over de machteloze minderheid (Israël, de Joden) die de machtige vijand (de farao, de vijanden onder de Perzen) vernietigt. Wat een prachtig verhaal vol wijsheid en lef van een vrouwelijke ‘Jozef’ (Esther), belaagd door een manlijke ‘Potifera’ (Haman). Dit soort wijze mannen en vrouwen met lef maken het verschil in een seculiere tijd, in een samenleving zonder God. Zulke wijze mannen en vrouwen – de Daniëls, de Mordechai’s, de Jozefs, de Esthers – komen er echter niet vanzelf. Zij worden ‘geboren’ uit de Thora, de Psalmen, de profeten. Zij worden (weder)geboren in de synagoge, niet voor niets in de ballingschap ontstaan.
Want Gods Stem verstaan in het gebeuren, in een seculiere tijd, gaat niet vanzelf. Daarvoor zijn geoefende oren nodig. De toepassingen lagen die beide zondagen voor het oprapen. Kortom: mooie stof!
Maar dan al die doden!
Beide keren terug in de consistorie kwamen de vragen. ‘Boeiend verhaal, maar die volgende hoofdstukken, wanneer de rollen omgekeerd zijn, dan rollen er wel heel veel koppen!’ De broeders zitten er echt mee: want het gaat niet over koppen, maar over hoofden van mensen. In zekere zin had ik die vragen ook wel opgeroepen, in mijn preek. ‘Haman aan zijn eigen vijftien meter hoge paal: wij houden in onze tijd niet van dit soort beelden, en zeker niet via YouTube-filmpjes over openbare executies.’ Maar – zo vervolgde ik – kunnen wij ons nog iets voorstellen bij de ongelooflijke vreugde in Polen, Rusland in de negentiende eeuw, of in het Rijnland in de veertiende, vijftiende eeuw, wanneer weer een pogrom voorbijgegaan was, zonder al te veel ellende? Dat je dan tegenover al die Jodenhaat wel een goed verhaal kunt gebruiken, waarin de rollen eens echt omgekeerd worden: niet Mordechai, maar Haman aan zijn eigen galg! Dat je je aan zo’n verhaal kunt optrekken!
Maar een paar maanden later in het verhaal hangen ook zijn tien zonen, en zijn vijfhonderd andere mannen in Susa dood. En krijgt Esther er nog een dag bij, met nog driehonderd executies in Susa, en hoeveel wel niet het hele rijk door? Het is de broeders in de consistorie duidelijk veel te gortig. Wat zal ik doen?
Uitleggen dat hier in het verhaal van Esther eigenlijk het geding dat koning Saul destijds heeft laten liggen, toen hij koning Agag van de Amalekieten spaarde, alsnog wordt uitgespeeld tot het bittere, lees: bloedige einde? Immers, Haman is een Agagiet, dus moet hij sterven met zijn tien zonen. Of zal ik de Studiebijbel in Perspectief (redactie Peels en Van Houwelingen) volgen wanneer die betoogt dat ‘dit oordeel over openlijke vijanden van God, net als bij de uitroeiing van de Kanaänieten het geval was, een voorproef is van het nog schrikwekkender oordeel van God voor iedereen die zich tegen hem verzet en vijandig tegenover zijn volk staat’? Dat immers, zo betoogt de Studiebijbel, en daarin heeft zij de gereformeerde belijdenis onmiskenbaar aan haar kant, is ‘de doorgaande lijn van de Bijbelse leer’.
Of zal ik aangeven dat het boek Esther een onderdeel is van de Ketubim, de derde schil van de Hebreeuwse Heilige Schrift, en eigenlijk een wijsheidsboek is, een novelle, waarin de enorme betekenis van het Purimfeest wordt onderstreept, en duidelijk wordt waarom het twee dagen duurt, en waarom Joden altijd en overal hoop mogen hebben in alle ellende? Maar – dat het er dan wel op aankomt dat je ‘in den vreemde bij je wortels’ blijft.
Ik weet dat geen van de drie redeneringen echt zal overtuigen, en ook de drie samen niet. Hooguit zal men zeggen dat ‘er wel wat in zit’, en dat is ook zo, maar in echte existentiële geloofsvragen is dat niet genoeg. En existentieel kunnen de broeders er niet mee de deur uit dat de Joden het bevel krijgen: ‘Doe aan de anderen, zoals zij jou hebben willen doen’. Dat heet in de volksmond: ‘neem wraak’.
‘Alles wat u wilt dat de mensen u doen, doet u hun ook zo’ (Mattheüs 7:12)
Dit is de Wet en de Profeten, zo onderstreept Jezus in de Bergrede dit kernwoord. Daarmee zijn we bij de grote paradox van het Evangelie. Deze samenvattende uitspraak van Jezus is echt het diametraal tegenovergestelde van wat in Esther 8 en 9 verteld wordt. En tegelijk is dít wat de Wet en de Profeten zeggen, bedoelen te zeggen, zeggen wanneer je ze leest en hoort ‘in het gelaat van Jezus van Nazareth, de Heer die Knecht werd’.
Die paradox van het Evangelie is een prisma waarop ook de geweldsteksten uit het Oude Testament moeten breken. En ‘breken’ kan hier, en moet hier ook kunnen betekenen dat ze moeten achterblijven, geen gezag meer mogen oefenen, als te nationalistisch, of te particularistisch, of als de neerslag van een collectivistisch denkende samenleving, of van een patriarchale bezitsverhouding ten opzichte van je vrouw en je kinderen ‘tot in het derde en vierde geslacht’. De paradox van het Evangelie zuivert in de Bijbel ook alles uit dat zweemt naar geweld als gevolg van eerwraak.
Deze paradox van het Evangelie uit te werken vraagt meer dan een nagesprekje in een consistorie onder een kopje koffie. Onderweg naar huis besef ik dat de recente ‘uitsmijter’ van Bram van de Beek een geduchte en urgente opgave is tot helderheid, waarbij de verhouding van Oude en Nieuwe Testament, waarbij de verwerking van de resultaten van het wetenschappelijk Bijbelonderzoek, en waarbij de eigen betekenis van Pinksteren voor heel ons spreken over God in het geding zijn. Want dit moet helder zijn: een christen kan geen mens ophangen, laat staan met al zijn zonen, omdat hij Agagiet is, met beroep op welk verhaal dan ook uit de Heilige Schrift. Niet omdat hij dan niet beschaafd zou zijn, maar omdat hij dan geen christen meer kan en mag heten.
Dr. H. de Leede, oud-rector van het Theologisch Seminarium van de PKN, is sinds 2007 universitair docent praktische theologie aan de Protestantse Universiteit te Amsterdam.