Christelijke bezinning op de maatschappelijke presentie van christenen

De noodzaak van een andere visie op professie-ethiek

Een van de vakken die ik aan de WUR geef is cultuurfilosofie, vanuit reformatorisch wijsgerig perspectief. Evenals mijn andere vakken in Wageningen geef ik dit vak op een manier die dicht bij de studies en praktijken van de studenten staat. Bij Cultuurfilosofie maak ik gebruik van het boek van Bob Goudzwaard e.a. Wegen van hoop, waarin hij onder meer de grote mondiale problemen van rijk-armverhouding en van (gebrek aan) duurzaamheid bespreekt. [1]

Goudzwaard ziet op de achtergrond van de hardnekkigheid van die problemen ideologieën werkzaam die in de loop van de Europese cultuurgeschiedenis het christendom als basis voor een visie op mens en samenleving hebben vervangen. Kenmerkend voor een ideologie zoals Goudzwaard die opvat is het verabsoluteren van een specifiek doel. In een van de ideologieën die Goudzwaard bespreekt, het neoliberale economische denken, is dat doel voortgaande economische groei ter wille van groeiende materiële welvaart. Dit heeft invloed op veel sectoren van de samenleving, op de economische en monetaire sectoren, op de overheid, op de techniekontwikkeling, op de sectoren van ontwikkelingssamenwerking en milieubeheer en op de daarbij betrokken actoren. De vraag die dan in mijn cursus centraal staat is: hoe kan ik de studenten op een relatief algemeen niveau, waarin niet op specialistische wijze op al de problemen kan worden ingegaan, duidelijk maken waar op filosofisch te duiden manieren ontwikkelingen fout gegaan zijn en gaan? Wat algemener gesteld: hoe kunnen we als christenen in de grote – en kleinere – problemen en vragen van onze tijd een inbreng hebben die een uitweg biedt? Hoe kan een christelijk verstaan van leven en samenleven een vruchtbare bijdrage leveren aan de zoektocht naar wegen van hoop? Nog anders gezegd, hoe kan christelijke presentie vorm krijgen op een wijze die ‘de vrede van de stad’ (Jeremia 29) dient? In deze bijdrage wil ik een benadering formuleren die een kritiek behelst op de dominante wijze waarop maatschappelijke verbanden en hun bijdrage aan de samenleving gezien worden.

Hardnekkige problemen
Ideologieën manifesteren zich in de wijze waarop mensen hun beroep zien en uitoefenen. Overheersend in onze samenleving, onder invloed van de neoliberale variant van de moderniteit, is een instrumentele visie op wetenschap, techniek en professies. Professionals zijn mensen die beschikken over speciale kennis, vaardigheden en attitudes (kortom over competenties), die hen in staat stellen voor de samenleving belangrijke waarden te realiseren en die daardoor een goede positie in de samenleving kunnen verwerven. Omdat waarheid, goedheid en zinervaring subjectieve constructies zijn, dient de professional zijn persoonlijke overtuiging geheel buiten zijn professionele handelen te houden. Ziehier de splitsing tussen professionaliteit en levensbeschouwing die zo sterk in onze (post)moderne cultuur heerst en die het voor velen moeilijk maakt de betekenis van de godsdienstige geloofsovertuiging voor het dagelijkse leven en de beroepsuitoefening van mensen werkelijk serieus te nemen. Bij deze professieopvatting past een opvatting van ethiek als iets dat valt ‘buiten’ wat als het eigenlijke van de professie wordt gezien. Deze ethiek moet de professional ervoor behoeden dat hij zijn beroep uitoefent op een wijze die schadelijk zou kunnen zijn voor anderen.

Als reactie op de financiële en economische crisis die in 2008 begon, werd wel gesproken over de noodzaak van ethiekonderwijs aan bedrijfseconomen en accountants [2], en over ethische codes voor bankiers. Maar over een fundamentele bezinning om waar het om moet gaan in de professie van een bankier, een accountant of een beurshandelaar heb ik niet zoveel vernomen [3]. Een soortgelijk betoog zou opgezet kunnen worden over productie- en consumptiepraktijken, inclusief praktijken die voedsel betreffen, in relatie tot de duurzaamheidsproblematiek. Het in de neoliberale ideologie verabsoluteerde doel van winstmaximalisatie – of iets nauwkeuriger, van groei van aandeelhouderswaarde – reduceert professionele praktijken tot doelrationeel handelen dat daarop is gericht. Wat nodig is, is een andere visie op professies en op ethiekbeoefening die zich richt op het handelen in die professies. Een dergelijk model is enkele decennia geleden ontwikkeld door christenfilosofen.

Normatieve professionaliteit
In de jaren negentig werden we ons bij het Prof. Lindeboom Instituut, samen met collega’s van reformatorische wijsbegeerte, steeds meer bewust van de beperkingen van een Bijbelse toepassingsethiek op een impliciet als waardenneutraal veronderstelde situatie, en zijn we op zoek gegaan naar een andere benadering. We vonden die in een benadering die bekendheid heeft gekregen onder de aanduiding van het ‘model voor normatieve praktijkuitoefening’ [4]. Hiermee sluiten we aan bij enkele noties van Alisdair MacIntyre in zijn beroemde boek After virtue, ook al werken we die op een eigen manier uit. McIntyre stelt dat in het morele leven van mensen drie samenhangende lagen of vormen te onderscheiden zijn. Allereerst streven mensen het ‘goede leven’ na in een diversiteit van praktijken. We kunnen denken aan praktijken van het gezinsleven, het huishouden, religieuze praktijken, onderwijs in vele vormen, het runnen van een bedrijf, bankieren, sportbeoefening, musiceren, etc. Al die praktijken belichamen een bepaalde normativiteit de gehonoreerd dient te worden om tot een geslaagde praktijkbeoefening te komen.

Het tweede vlak waarop het moreel goede leven nagestreefd zou moeten worden, is dat van het individu dat de veelheid van onderscheiden praktijken in zijn leven tot een betekenisvol geheel zal trachten te verbinden. De derde manier waarop het moreel goede leven gestalte krijgt, of althans behoort te krijgen, is de traditie, of tradities, waarin mensen staan. Zowel voor de beoefening van praktijken als voor de verbinding van al de praktijken waarin iemand functioneert, heeft de mens een kader nodig waarmee verwoord wordt waardoor (door Wie) de mens zich aangesproken weet, waarmee hij kan vaststellen wat hij van waarde acht en in welke hiërarchie. Een dergelijk geheel van fundamentele noties vindt de mens in een traditie. Een culturele al dan niet met een bepaalde religie verbonden traditie die meer of minder expliciet is uitgewerkt in een levensbeschouwing. Een ideologie in de zin van Goudzwaard kan als een specifieke, versmalde gestalte daarvan worden gezien.

Het zo-even genoemde model voor normatieve praktijkbeoefening kan voorzien in een visie op de praktijken waarin het ‘goede leven’ gestalte krijgt. Het model bevat enerzijds een impliciete kritiek op het overheersende model en biedt tevens een alternatieve visie voor een praktijkuitoefening die het ‘goede leven’ dient. Dat wordt duidelijker als we letten op hoe maatschappelijke professionele praktijken in dit model gezien worden.

In de eerste plaats (a) wordt onder ‘praktijk’ verstaan een complexe menselijke handelingssamenhang die historisch is gegroeid en die in stand wordt gehouden met het oog op de realisering van een in de samenleving hoog gewaardeerde waarde. De realisering van die waarde noemen we de bestemming van die praktijk. De bestemming is dus niet een buiten de praktijk liggend doel, maar wordt gerealiseerd in de praktijkbeoefening zelf. Bijvoorbeeld, de primaire betekenis van de praktijk van het musiceren ligt in de esthetische waarde van de mooie muziek. Dat musici er soms hun brood mee verdienen, is prima maar is niet de bestemming van die praktijk. Het subjectieve doel van een praktijkbeoefenaar met zijn of haar praktijkbeoefening valt dus niet zonder meer samen met de bestemming van de praktijk. Zo is het recht de bestemming van de rechtspraak, de zorg voor gezondheid dan wel welzijn de bestemming van zorg- en hulpverleningspraktijken, en de vorming van (jonge) mensen die van onderwijs. Voor al deze praktijken geldt dat wanneer het geld verdienen – dat er wel gewoon bij hoort – de facto bepalend gaat worden voor de wijze waarop de praktijk beoefend wordt, er een vorm van verstoring, om niet te zeggen perversie, optreedt. Ten minste een deel van de recente onvrede aan universiteiten en hogescholen heeft er mijns inziens mee te maken dat die meer en meer als een bedrijf worden gerund waarin niet alleen financiële prikkels zitten die oneigenlijk zijn ten opzichte van de bestemming van de onderzoeks- en onderwijspraktijk, maar dat ze ook meer en meer in dienst komen te staan van de vermeende behoeften van het bedrijfsleven. Hoger onderwijs is er dan ter wille van economische groei en niet om mensen te vormen. Dit hoeft geen tegenstelling te zijn maar het maakt wel uit waar de spits ligt. Om praktijken dienstbaar te laten zijn aan het goede leven en samenleving dient allereerst de bestemming van iedere praktijk goed geïdentificeerd en vervolgens nagestreefd te worden. Praktijken moeten dienstbaar zijn aan het goede leven

De bestemming van een praktijk (b) krijgt gestalte als een competente praktijkbeoefenaar de voor die praktijk kenmerkende maatstaven, ofwel normen ofwel de ‘regels der kunst’ in acht neemt. Het geheel van deze regels definieert en begrenst die praktijk. Bij ‘regels’ moet niet in de eerste plaats worden gedacht aan geëxpliciteerde voorschriften (‘weten dat...’), maar aan impliciete regels ‘hoe je iets doet’ (‘weten hoe…’; in het Engels ‘tacit knowledge’). Een vergelijking: Janine Jansen bedenkt tijdens haar vioolspel niet de regels voor het hanteren van de strijkstok, maar heeft de gewenste stand en druk ervan als het ware in haar lijf om die toon en expressie te bereiken die haar voor ogen staat.

Het geheel van die regels voor een competente praktijkbeoefening (c) kan worden ontleend aan de diverse aspecten die aan een praktijk onderscheiden kunnen worden en waarin die praktijk functioneert. Hier sluit het model aan bij de filosofie van Dooyeweerd, die in de werkelijkheid een aantal onherleidbare aspecten onderscheidt. Ik noem, zonder volledig te zijn, het getalsaspect, het fysische, het psychische, het formatieve (historische, culturele), het sociale, economische, juridische, esthetische en het ethische aspect. Deze aspecten vertegenwoordigen evenzovele wijzen van beoordeling van het handelen in de betreffende praktijk, elk met een daarmee samenhangende beoordelingsnorm. Hier stuiten we op een tweede principe voor vruchtbare praktijkuitoefening. Niet alleen moet de praktijk primair op de realisering van haar bestemming gericht zijn (zie bij (a) hierboven), tegelijkertijd dient aan de hele constellatie van principes en normen beantwoord te worden om tot een goede realisering van die bestemming te komen. Het bedrijf is weliswaar primair gericht op realisering van zijn economische bestemmingsfunctie, waardenrealisering in de efficiënte productie van goederen en/of diensten. Maar op termijn zal dat alleen mogelijk blijven als op open en adequate wijze intern en extern gecommuniceerd wordt, ook aan de medewerkers als stakeholders recht gedaan wordt, als klanten niet als melkkoe maar als volwaardige partij gezien worden (geen ondoorzichtige woekerpolissen verkopen dus), als wet- en regelgeving gevolgd wordt, bijvoorbeeld met betrekking tot belastingen (dus geen belastingontduiking of -ontwijking via duistere constructies) en milieuwetgeving (dus geen dumping van afval). Als, om een ander voorbeeld te noemen, ook in de voedselproductie dieren als schepselen worden behandeld die wel gebruikt maar niet uitgebuit mogen worden [5]. Meer voorbeelden zouden uiteraard te geven zijn. Het overkoepelende principe hier is de ‘simultane realisering van normen’. Dit wil zeggen de diverse principes en normen moeten tegelijkertijd tot gelding gebracht worden. Iedere verabsolutering van een bepaalde waarde of principe die de andere normen zo herdefinieert dat ze instrumenteel worden aan de realisering van die ene waarde, moet wel tot scheefgroei leiden. 

Zoals we zagen hebben die principes en de daaruit af te leiden normen vaak een impliciet karakter, het karakter van know-how. Dit houdt in dat de competente professional de kwaliteitsmaatstaven van de praktijk als regel moet kunnen honoreren zonder dat daaraan telkens expliciete keuzen en beslissingen ten grondslag liggen. Op dit punt kunnen we ons betoog over de structuur van praktijken verbinden met de rol die MacIntyre weggelegd ziet voor de deugden (d) in een competente praktijkuitoefening [6]. Deugden zijn stabiele normatieve houdingen die de persoon in staat stellen op een bepaalde manier te leven en te handelen. In de context van praktijken kunnen deugden dan ook beschouwd worden als een belichaming van de normatieve principes in een stabiele normatieve houding van de professional [7]. Praktijkbeoefenaars dienen die deugden te hebben om hun praktijk op een competente wijze te beoefenen. Het belang ervan is dat men competent kan handelen zonder bij elke beslissing opnieuw bewuste en weloverwogen keuzen te moeten maken. Die keuzen vloeien schijnbaar spontaan uit de deugden voort. Professionele vorming zal dan ook niet kunnen zonder een vorm van deugdvorming, een inzicht dat helaas nog niet op alle wetenschappelijke en professionele opleidingen voldoende is doorgedrongen, al komt er wel meer aandacht voor [8].

Theologische reflectie
In het bovenstaande heb ik kort de formele structuur van normatieve praktijken uitgelegd. Daarmee is het model evenwel nog niet geheel weergegeven. Ook in aansluiting bij inzichten uit de reformatorische wijsbegeerte onderscheiden we tussen structuur en richting. Anders gezegd, naast wat we ook wel noemen de constitutieve zijde, of ‘structuur’ van de praktijk, onderscheiden we de regulatieve zijde, die betrekking heeft op de richting waarin een praktijk wordt beoefend. De structuur bepaalt wel de mogelijkheden en grenzen maar niet de richting van de praktijkuitoefening, zoals de regels van een spel wel vastleggen welke spelrealiseringen correct zijn, maar niet het verloop bepalen van een bepaald concreet spel. Met de richting van de praktijkuitoefening doelen we op de wijze waarop in de concrete praktijkuitoefening de constitutieve regels worden geïnterpreteerd en uitgewerkt. De regulatieve zijde omvat een geheel van – mede wereld- en levensbeschouwelijk bepaalde – opvattingen en motivaties die het handelen sturen. 

Vaak blijven dergelijke regulatieve ideeën en concepten met betrekking tot praktijken tamelijk impliciet. Achtergrond hiervan is dat in onze samenleving wereldbeschouwelijke, religieuze en morele overtuigingen veelal worden gezien als subjectieve perspectieven die niet rationeel gerechtvaardigd kunnen worden en daarom hun legitimiteit in het publieke debat als argument voor beleid grotendeels hebben verloren. Maar als praktijken niet expliciet mede gereguleerd worden door levensbeschouwelijke overtuigingen, dan dreigen wetenschap en techniek zelf steeds meer de regulerende functie van een levensbeschouwing te gaan innemen. Dan ontstaat een smalle professieopvatting die zich beperkt tot de kenmerkende professionele ‘technieken’, tot de kunstjes van het vak; die zijn heel wat beperkter dan de regels van de kunst. Dat leidt er weer toe dat praktijken steeds meer onder invloed komen te staan van de ontwikkelingen op professioneel-technisch gebied; denk bijvoorbeeld aan de ‘innovaties’ op financieel-economisch gebied, die een niet onaanzienlijke rol gespeeld hebben bij het ontstaan van de financiële en economische crises. 

Hier verschijnt opnieuw de invloed van ideologieën op de praktijkuitoefening op het toneel. Ideologieën versmallen en perverteren vaak beroepspraktijken. Omdat het gaat om ideologieën is hun invloed in de actuele praktijken niet altijd gemakkelijk te identificeren en vervolgens te weerstaan. Op dit punt kan een theologische reflectie van grote betekenis zijn. De wijze waarop de Nijmeegse hoogleraar pastoraaltheologie Johannes van der Ven ingaat op de verhouding tussen religie en moraal kan hier goede diensten bewijzen. Wat hij zegt over de relatie religie en moraal kan mijns inziens mutatis mutandis ook toegepast worden op de relatie tussen religie en ideologie. Bij ideologie gaat het hier vooral om de wijze waarop die zich manifesteert in de moraal (het geheel van feitelijk aanvaarde waarden en normen zoals zich dat in praktijken manifesteert) en bij religie om fundamentele inzichten uit de godsdienst zoals die in de weg van theologische reflectie worden geïdentificeerd en geformuleerd. Van der Ven spreekt over religie in het algemeen; ik wil dat hier betrekken op de christelijke religie.

Transcendente en immanente invalshoek
Van der Ven onderscheidt in de verhouding moraal en religie twee invalshoeken, een immanente en een transcendente [9]. Vanuit de transcendente invalshoek van bezinning op de relatie religie – moraal, transformeert en recapituleert de religie de moraal en brengt die op een hoger plan. Dit wordt duidelijk als we de drievoudige betekenis van religie voor de moraal die Van der Ven binnen deze invalshoek onderscheidt, nader bezien. Dit zijn een premorele, een radicaal-morele en een metamorele betekenis.

De premorele betekenis bestaat hierin dat de religie de mens het inzicht kan geven in fundamentele kenmerken van zijn bestaan die nog voorafgaan aan moraal en ethiek. Van der Ven wijst erop dat de mens over een fundamenteel soort vrijheid beschikt, ja vrijheid is! Een gereformeerde theologie zal hem dat zo niet nazeggen, maar tegelijkertijd erkennen dat een dergelijke fundamentele vrijheid wel behoort tot het imago Dei waarin de mens is geschapen en als zodanig ook een permanente kritische functie vervult tegenover iedere gebondenheid en vooral de gebondenheid aan zijn eigen zondige vlees (in Paulinische zin). Maar het gaat hier evengoed om een (ideologische) gebondenheid aan economische groei, materiële welvaart en etnische identiteit.

De radicaal-morele betekenis van religie bestaat hierin dat religie de moraal van gevestigde conventies en culturele gewoonten kan doorbreken en omverwerpen. Denk aan de oudtestamentische profeten en aan Jezus. De gevestigde orde wordt kritisch bevraagd op haar godsdienstigheid en (sociale) ethiek. Van hieruit kan kritiek geoefend worden op een te meritocratisch ingestelde (internationale) samenleving, waarin men vindt dat de loosers hun armoede aan zichzelf te wijten hebben. 

De metamorele betekenis van religie komt volgens Van der Ven vooral naar voren waar de moraal op haar grenzen stuit en met de eindigheid en contingenties van het bestaan wordt geconfronteerd. Van der Ven verbindt dat vervolgens vooral met de notie van Levinas van de epifanie van het gelaat van de ander, die mij gebiedt: respecteer mij als mens met een onschatbare waarde en waardigheid. Een oproep die mij constitueert tot een verantwoordelijk Zelf dat moet antwoorden. Je zou ook kunnen zeggen: de metamorele betekenis toont zich daar waar de premorele fundamentele noties met betrekking tot het mens-zijn zich manifesteren in concrete situaties waarin de geldende ethiek geen antwoord geeft, maar de situatie wel om een antwoord vraagt, existentieel en onontkoombaar. Een antwoord dat verantwoord moet worden, uiteindelijk tegenover de hoogste instantie, God. Deze betekenis is dan ook te verbinden met de eschatologie en het laatste oordeel. We kunnen hierbij denken aan de bootvluchtelingen die wanhopig trachten Europese kusten te bereiken. Alleen inzetten op opvangen van allen die deze kant op gesmokkeld worden en aankomen, kan op termijn niet de oplossing zijn. Simpele oplossingen zijn er ook niet. Maar nu wegkijken en laten verdrinken kan al helemaal niet. Een langeretermijnbenadering kan, naast het aanpakken van de criminele ‘tussenhandel’, niet heen om het bevorderen van rechtvaardiger internationale verhoudingen in de wereld. Dit heeft implicaties voor allerlei praktijken op het niveau van nationale overheden, internationale gremia als de EU- en VN- instanties, de monetaire wereld, het bedrijfsleven en de NGO’s.

Vanuit de immanente invalshoek kan religie gezien worden als een levensbeschouwelijk kader van waaruit de moraal gemotiveerd, geïntegreerd en bekritiseerd kan worden. Deze functies noemt Van der Ven immanent omdat ze zich op het vlak van de moraal zelf afspelen. De kritische functie van religie heeft betrekking op het profetisch protest dat vanuit de religie kan opklinken bij contrastervaringen waarin de religie met haar notie van heil het kwaad kan identificeren en de individuele en collectieve schuld die daarin meekomt. Bonhoeffer is in zijn protest tegen het nazisme hiervan een goed voorbeeld. Als recent voorbeeld zou het protest van kerken gezien kunnen worden tegen een uitzetbeleid van asielzoekers dat soms de grenzen van de menselijkheid overschrijdt.

Christelijk-theologische noties
In het laatste deel van mijn verhaal wil ik ingaan op enkele christelijke noties waaraan waarden en opvattingen ontleend kunnen worden die praktijkuitoefening door christenen behoren te reguleren. Ik doe dat door de vier brandpunten van de heilsgeschiedenis –  schepping, val, verlossing en voltooiing  – te beschouwen als perspectieven op ons leven nu. 

Het scheppingsperspectief vraagt om respect en zorg voor de mens en voor heel de geschapen werkelijkheid. Het ‘imago Dei’-motief onderstreept de fundamentele gelijkwaardigheid van alle mensen ongeacht positie en vermogens. Tegelijkertijd zien we ons geconfronteerd met een diversiteit tussen mensen in velerlei opzicht, waarmee we moeten leren omgaan. Is een grote uitdaging voor onze samenleving niet juist het erkennen van en omgaan met verschillen tussen mensen, ook in functie en positie, zonder dat die in mindering komen op hun fundamentele gelijkwaardigheid. Is het misschien omdat we iemands ‘waarde’ zo sterk verbinden met diens (sociale) positie, dat we daarmee zo’n moeite hebben? En heeft dat dan te maken met onze moeite met de knechtgestalte van onze Koning die stelt dat degene die dient, de meeste is? 

Het scheppingsperspectief heeft uiteraard ook betekenis voor de steeds indringender duurzaamheidsproblematiek; hier speelt het motief van rentmeesterschap, dat we niet te economisch moeten verstaan. De gereformeerde theologie in Nederland heeft op dit punt mijns inziens nog wel een inhaalslag te maken. Over bijvoorbeeld onze visie op en verantwoordelijkheid ten opzichte van dieren zijn bij mijn weten uit (orthodox) gereformeerde kring weinig uitvoerige studies verschenen [10]. Het zou bijvoorbeeld interessant zijn ons te bezinnen op het gegeven dat in veel culturen een verbinding werd waargenomen tussen dieren en geestelijke machten, en dat te verbinden met de notie van Bilderdijk dat dieren verbonden zijn met gevallen engelen. Wat zou dat betekenen voor het proces van domesticatie van dieren en voor onze verantwoordelijkheid voor die dieren? Zo zou meer te noemen zijn.

Het perspectief van de val leert ons de ernst en de macht van het kwaad, in de mens zelf maar ook genesteld in cultuurpatronen in sociale en economische verhoudingen. En als niet-moreel kwaad in de verwoestingen en het lijden dat zich in de natuur voordoet onder meer ten gevolge van natuurrampen. In dit perspectief zien we ook dat wetenschappelijk-technische oplossingen daarin verlichting kunnen geven, maar altijd ook een prijs hebben en dat die oplossingen zelf ook weer tot een probleem kunnen worden. Denk bijvoorbeeld aan de ICT-mogelijkheden ter bestrijding van criminaliteit die zeer nuttig kunnen zijn, maar ook burgers, zonder dat ze het weten, kunnen opsluiten in een soort digitaal panopticum. Dat maakt bescheiden en voorzichtig. In onze cultuur zien we het kwaad onder meer in de dienst aan de afgoden Baäl in de verheerlijking van lichamelijkheid en seksualiteit, en de Mammon in de gestalte van het neoliberale marktgeloof. Deze afgoden dreigen de regulatieve zijde van praktijken te beïnvloeden en die praktijken zo te perverteren, bijvoorbeeld wanneer universiteiten vooreerst gezien worden als een bedrijf gericht op geld verdienen. Ons verzet tegen die afgoden moet zich niet richten op de afwijzing van iets uit de geschapen werkelijkheid, maar op de heiliging daarvan. We zijn geroepen het Koningschap van Christus zichtbaar te maken

Duidelijk is dat we in een dergelijke bezinning ook het verlossingsperspectief nodig hebben. Christenen zijn geroepen om in maatschappelijke praktijken iets zichtbaar te maken van het Koningschap van Christus. Daarin kunnen technische mogelijkheden en ontwikkelingen een belangrijke rol vervullen in het tegengaan van de gevolgen van kwaad en gebrokenheid. In alle beperktheid en bescheidenheid. Met voortdurend nieuwe vragen. Wat gaat de communicatie-revolutie die op gang is gekomen, met name door de smartphone en alles wat daarmee samenhangt, betekenen voor intermenselijke verhoudingen en communicatie op micro- en macroniveau? Het koningschap dat we geroepen zijn gestalte te geven, is het Koningschap van Een die dient, in compassie, vergevend, maar ook vernieuwend en radicaal in de afwijzing van zonde en kwaad. Een belangrijke uitdaging vanuit dit perspectief die verdere bezinning vraagt, is mijns inziens de ervaren spanning tussen het aanvaarden van mensen in en met de gebrokenheid en onmacht van hun bestaan, met tegelijkertijd de afwijzing van levenswijzen die haaks staan op Gods aanwijzingen ten leven. Denk bijvoorbeeld aan de problematiek van hiv en aids; de verspreiding vindt wereldwijd vooral (maar niet alleen) plaats door wisselende seksuele contacten. Maar als dat vooral benadrukt wordt dan dreigen mensen die het virus oplopen gemarginaliseerd en van hulp verstoken te blijven. Anderzijds, liefdevolle zorg voor getroffenen zonder in te gaan op een levensstijl die de epidemie in stand houdt, schiet ook tekort. Een theologische bezinning die beide polen in dit spanningsveld recht doet, kan een christelijk-verantwoorde praktijkbeoefening steunen en stimuleren. Dit geldt niet alleen voor hulpverleningspraktijken maar bijvoorbeeld ook voor het publiek bestuur.

Het voltooiingsperspectief, ten slotte, voedt allereerst de hoop, de gegronde verwachting van de doorbraak van Gods Koninkrijk, die zich verzet tegen defaitisme ook als het heel moeilijk wordt. De macht zal openlijk verbonden worden met waarheid en goedheid! Dit perspectief relativeert ook onze inspanningen; Gods rijk komt van boven en ligt niet in het verlengde van onze inspanningen. Dit kan verlossen van krampachtigheid en fanatisme. Het christelijke geloof is anti-utopisch. Christus’ Koningschap kan nu evenzeer gestalte krijgen in de wijze waarop we omgaan met gebrokenheid en leed als in de verlichting hiervan.

Besluit
We leven in een onvoorstelbaar dynamische wereld gekenmerkt door een verbluffende diversiteit, met schrijnend onrecht, onnoemelijk veel leed, maar ook veel goeds en moois dat verwijst naar de Schepper. Voor God waren de zonde en het kwaad geen reden Zijn schepping prijs te geven. Hij heeft die als het ware gebruikt als een context voor de bijzondere manifestatie van fundamentele kenmerken van Zijn wezen, als heiligheid, liefde en recht, waarheid en trouw. En Hij heeft in de wereld een volk dat geroepen is diezelfde deugden en waarden gestalte te geven (1 Petrus 2:9-10) en zo zijn koningschap merkbaar te maken en mensen uit te nodigen dat te erkennen. Daartoe is christelijke presentie nodig in de samenleving, die zichtbaar wordt in een levensgestalte van christenen, in de praktijken waarin ze leven en werken. Deze praktijken zijn ingebed in en gevoed door christelijke tradities, waarvan de gereformeerde er één is die ons veel biedt. 

Henk Jochemsen werkte ruim twintig jaar in de medische ethiek als directeur van het Lindeboom Instituut en is sinds 2008 bijzonder hoogleraar christelijke filosofie aan Wageningen universiteit. Ook is hij directeur van Prisma, vereniging van christelijke organisaties in ontwikkelingssamenwerking en internationaal diaconaat.

  1. Dit is een grondige bewerking van de Rede gehouden ter gelegenheid van de opening van het Academische jaar 2013/2014 van de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) te Kampen, 2 september 2013.
  2. Zie bijvoorbeeld interview met oud-topbankier: http://www.ftm.nl/exclusive/op-zoek-naar-het-geweten/
  3. Zo beoogt de leerstoel financiële ethiek van de RUG toekomstige professionals in de financiële sectoren veel nuttigs bij te brengen, maar worden, naar het lijkt, de praktijken zelf niet kritisch aan de orde gesteld; zie http://www.ethiekonderwijs.nl/2012/10/leerstoel-financiele-ethiek-rug.html
  4. Zie o.m. H. Jochemsen, ‘Normative practices as an intermediate between theoretical ethics and morality’, Philosophia Reformata 71 (2006), 96-112.
  5. Henk Jochemsen, ‘An ethical foundation for careful animal husbandry’, NJAS - Wageningen Journal of Life Sciences 66 (2013), 55– 63.
  6. A. MacIntyre, After virtue, University of Notre Dame Press 1984, 181-203.
  7. J.J. Hegeman, M. Edgell, H. Jochemsen, Practice and profile. Christian formation for vocation, Eugene (Oregon): Wipf & Stock 2011, 83.
  8. Zie noot 3.
  9. J.A. van der Ven, ‘Ter inleiding. Botsende culturen: een morele en religieuze uitdaging’, in: J.A. van der Ven (red.), Botsende culturen in Nederland? Kampen: Kok 1996, 3-15.
  10. Met als positieve uitzondering het proefschrift van Jacques Schenderling, Mens en dier in theologisch perspectief: een bijdrage aan het debat over de morele status van het dier, Boekencentrum 1999.