Politics in Friendship

Theologische studie over de politieke dynamiek van vriendschap
Guido de Graaff

Bloomsbury T&T Clark, London 2014
ISBN 978 0 567 02936 2, 231 pagina’s, 95 euro

Wie regelmatig een kerk bezoekt, weet dat het beeld van de familie daar veel gebruikt wordt. Mensen leren in de christelijke gemeente wat het is om kinderen van God te zijn. Dat wij Gods zonen (en dochters) zijn, heeft ethische consequenties: het gedrag van een kind is anders dan dat van een slaaf. In vergelijking met de familie komt de metafoor van de vriendschap in de kerk veel minder ter sprake. In de kerk van mijn jeugd werd bij een doopbediening uit Psalm 105 gezongen: ’t verbond met Abraham, zijn vrind, bevestigt Hij van kind tot kind. Bij mij ontstond zo het beeld dat ‘vriendschap met God’ iets zeer bijzonders is, alleen voor mensen als Abraham en Mozes, terwijl ‘gewone mensen’ Gods kinderen zijn. Of de psalm dat bedoelt te zeggen, doet er hier niet toe. Het gaat er om dat er verschil is tussen ‘vriend’ en ‘kind’. In de Griekse filosofie is vriendschap belangrijker dan familiebanden. Maar ook Jezus zegt dat er geen grotere liefde is dan je leven te geven voor je vrienden (Johannes 15,13). Ook op andere plaatsen relativeert Jezus de biologische familie (‘wie is mijn moeder?’) om vervolgens een alternatieve familie te introduceren die in de kern op vriendschap is gebaseerd. Hoe geeft de christelijke theologie aan vriendschap de juiste plaats, dogmatisch en ook ethisch? Met deze inleidende vragen betreden we het veld waarop de studie van Guido de Graaff, Politics in Friendship, te plaatsen is. De Graaff is een Nederlandse theoloog die inmiddels in Londen doceert en die in Oxford bij O’Donovan en Wannenwetsch studeerde: belangrijke hedendaagse theologen en voor lezers van Wapenveld geen onbekende namen.

Vanuit vooral de klassieke teksten over vriendschap is er een behoorlijke stroom aan recente filosofische en theologische publicaties over vriendschap op gang gekomen. De Graaff levert daaraan een bijdrage maar kiest nadrukkelijk voor een eigen invalshoek: die van de politiek. De titel van zijn boek verwijst naar de politieke betekenis van het fenomeen vriendschap. Daar moet de lezer even over nadenken (ik tenminste). Politiek en vriendschap? Het eerste wat te binnen schiet zijn voorbeelden van ‘politieke vriendschap’ (bijvoorbeeld Reagan-Thatcher of Bush-Blair), maar De Graaff zegt dat je daarvoor op andere plekken terecht kunt. Hij draait het om: het gaat in zijn boek niet om vriendschapsdynamiek in een politieke context maar om ‘political dynamics in friendship’ (67). Dit hoefde je in de dagen van Aristoteles niet uit te leggen: vriendschap en burgerschap lagen destijds in elkaars verlengde of vielen zelfs samen. Van een samenleving gebaseerd op ‘Bowling Alone’ (de titel van het bekende boek van Putnam over het individualisme in de Westerse maatschappij) zou Aristoteles onmiddellijk vragen wat hier nog precies samenleving aan is.

Origineel maar gewaagd is de keuze van De Graaff voor één casus om zijn systematische uiteenzettingen over politiek en vriendschap aan te illustreren: de vriendschapsrelatie tussen de Engelse bisschop George Bell en de Duitse theoloog Dietrich Bonhoeffer, mannen wier naties met elkaar in staat van oorlog waren en die hun vriendschap in dienst stelden van politieke beraadslagingen. Zij beoefenden ‘redemptive politics’ (de term is van Hauerwas) op een wijze vergelijkbaar met Desmond Tutu in onze tijd. In zijn voorbeeldig opgebouwde studie legt De Graaff aan het begin uit waar hij naartoe werkt. Na documentatie van de vriendschap tussen B&B zijn er theoretische hoofdstukken over ‘common action’ en ‘common judgement’ en in het licht van die beschouwingen wordt de vriendschap opnieuw gelezen en beoordeeld. Een voorlaatste hoofdstuk plaatst vriendschap in een ecclesiologische context (met bespreking van Johannes 15 en Romeinen 12) en tenslotte wordt in het laatste hoofdstuk het punt gemaakt. Dat luidt dat in vriendschap een eigensoortige, ja zelfs unieke politieke betekenis ligt. Voor kenners is het duidelijk dat De Graaff daarmee positie kiest, bijvoorbeeld tegenover Gilbert Meilaender (die in zijn belangrijke studie uit 1981 ‘civic friendship’ gelijkstelt aan idolatrie).

De Graaff hanteert als sleutelteksten passages uit Aristoteles’ Nicomachische ethiek en Hannah Arendt’s De menselijke conditie. Aristoteles definieert vriendschap als een gedeeld belang of doel of meer nog: een gedeeld handelen (70). Een gezamenlijke opvatting kan men immers met velen hebben (ook met vreemden) maar ‘common action’ gaat daar bovenuit.  Ook voor Arendt is ‘action’ een belangrijk begrip. Anders dan ‘labour’ en ‘work’ ziet ze ‘action’ als iets typisch menselijks, als handeling waarin een mens zichzelf tot uitdrukking brengt. Daarom kan ‘action’ alleen tússen mensen gebeuren. Om mezelf te openbaren ben ik aangewezen op ‘publiek’ en de manier bij uitstek om dat te doen is door te spreken. Tezamen vormt dit alles de publieke ruimte. De Graaff concludeert dat zowel bij Aristoteles als Arendt vriendschap tot de publieke ruimte behoort en deze zelfs lijkt te ondersteunen (80). Hij levert daarmee een krachtige onderbouwing van zijn these dat vriendschap ook een politieke of publieke dynamiek kent. Maar is er nog verschil tussen ‘publiek’ en ‘politiek’? Dat Arendt ‘publiek’ en ‘politiek’ als synoniemen opvat, is De Graaff niet met haar eens. Het zou vanuit het perspectief van ‘common action’ ook lastig worden om de vriendschap tussen B&B nog specifieker te duiden dan als elke andere bijdrage in de publieke ruimte (91). Op dit punt vindt hij inspiratie in beschouwingen van zijn leermeester O’Donovan, vooral door diens nadruk op de discontinuïteit tussen antieke filosofie en christendom, de toevoeging van een derde component (‘publiek’) aan de tweedeling van privé en politiek, een ‘strikte’ opvatting van politiek (is er alleen om zaken recht te zetten) en meer specifiek ten aanzien van het ‘iudicium cessans’, de ‘noodtoestand’ waarin de rechtsstaat niet langer functioneert. Volgens O’D. is er strikt genomen nooit sprake van een situatie waarin elk vorm van oordelen ophoudt te bestaan. Wanneer de normale instrumenten om een oordeel te vellen (bv. het parlement of de rechtspraak) niet meer functioneren, moeten er buitengewone wegen gevonden worden (104). Vriendschap kan dan een politieke praktijk worden, al vind ik de redenering van De Graaff waarom vriendschap een meerwaarde heeft boven andere vormen van menselijke samenwerking niet overtuigend (122). Het is één van de punten waarop de  lijn van het boek iets geforceerds heeft en ook het daarop volgende hoofdstuk, waarin de theoretische beschouwingen op de concrete vriendschap van B&B worden toegepast, maakt dit niet anders. Zeker is er tussen B&B iets bijzonders gebeurd. Maar je zou Bell ten opzichte van Bonhoeffer toch ook als biechtvader, collega, diplomaat, medemens of  christen-broeder kunnen beschouwen? Vriendschap is een aspect van al die rollen, maar wordt dan een wel erg wijd begrip. Aan het slot van het boek wordt duidelijk dat Bonhoeffers gedicht ‘De vriend’ voor De Graaff een belangrijke tekst is (in navolging van Wannenwetsch die een boek schreef over de relatie tussen Bonhoeffers theologie en poëzie).

Theologische argumenten voor de unieke betekenis van vriendschap draagt De Graaff aan in de laatste ecclesiologische hoofdstukken. Hij overtuigt mij ervan dat de metafoor van ‘familie’ voor een christelijke gemeenschap niet uitputtend is en wellicht ook minder dynamisch dan vriendschapsrelaties. Ik spreek als wens uit dat de auteur (ook) voor een Nederlands publiek zich hierover nog eens nader uitspreekt, alleen al om kerken uit te dagen hun focus niet te eenzijdig op ‘the family’ te leggen.