Leven met inzicht
Voor velen is het christelijk geloof omgeven met veel vraagtekens. Het gaat dan volgens mij niet meer om koketteren met twijfel, zoals we dat een paar decennia geleden kenden. Die tijd is voorbij. Het agnosticisme, het niet-weten ten aanzien van het (christelijk) geloven in God, is in onze West-Europese cultuur welhaast aangeboren, lijkt het. Wanneer we wel eens iemand tegen komen die zijn of haar geloofszaken goed op orde zegt te hebben, dan zal hij of zij wel vrijgemaakt-gereformeerd zijn of lid van een evangelische gemeente van een bepaalde snit. Kunnen we trouwens in geloofszaken wel spreken van ‘weten’? Riekt dat niet naar een sluitende levensbeschouwing? En heeft de onvolprezen literator Nescio daarvan niet gezegd: ‘Een levensbeschouwing hebben, dat is een paard onder je hoed proberen te vangen; voorwaar een zwaar karwei.’
De woorden van Johannes vallen bij ons in vreemde grond. ‘Gij hebt een zalving van de Heilige, en gij weet alle dingen’ (St. Vert). Het gaat in deze woorden om niet minder dan het onderscheid kennen tussen ‘waarheid’ en ‘leugen’, verdwaald leven of leven met inzicht. En kan dat wel bestaan?
Gij hebt een zalving van de Heilige en gij weet alle dingen. Bij dit woord van Johannes moet ik denken aan het Pinksterfeest en aan het sacrament van de Heilige Doop. Gij hebt een zalving ontvangen van de Heilige, dat wil in elk geval zeggen, u bent gezalfd met de Heilige Geest. Dat hoor ik erin. En dat is niet vreemd. De Schrift zegt van de Heilige Geest, dat Hij is uitgestort. Daar zit iets overvloedigs in. Zoals de olie over het hoofd van de gezalfde diens kleding en zelfs het hele huis doortrekt met zijn geur (Ps. 133), zo de Geest op de Pinksterdag, en niet met mate. ‘Uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien en uw ouden zullen dromen dromen’ (Hand. 2 : 17). Dit getuigt van overvloed.
Ik moet bij deze tekst ook aan de doop denken. Bij nader inzien bleek mij dat pas in de vierde eeuw bij Gregorius van Nazianze in de liturgische teksten sprake is van een zalvingsritueel bij de doop. Toch ligt de verbinding voor de hand. We treffen al in het Nieuwe Testament verwijzingen naar deze verbinding tussen doop en zalving. ‘Hij nu, die ons met u bevestigt in de Gezalfde en ons heeft gezalfd, is God, die ook zijn zegel op ons gedrukt en de Geest tot onderpand in onze harten gegeven heeft.’ Bij deze tekst uit 2 Corinthe 1 21 - 22 moeten wij onmiskenbaar denken aan de context van de doop. In de doop gaan wij met ons oude leven onder in de dood van Christus, en staan wij met Hem op in en tot een nieuw leven. En de Geest is dan Gever en eerste gave van het nieuwe leven. Geest en doop hangen nauw samen. Als wij gedoopt worden in de naam van de Heilige Geest, zo verzekert ons de Heilige Geest dat Hij ons toe-eigent wat wij in Christus hebben, namelijk de afwassing van onze zonden en de dagelijkse vernieuwing van ons leven.
Door de doop in Christus, de Gezalfde, zijn wij gezalfd met de zalving van de Heilige. Wij delen in de Geest als gave van de ‘laatste dagen’. Eén van de kenmerken van dat nieuwe leven door de Geest is dan: kennis. Kennis, het verschil kennen tussen waarheid en leugen en zo onderscheid kunnen maken tussen wat uit de waarheid is en wat uit de leugen is. ‘Gij hebt de zalving van de Heilige, en gij weet alle dingen’. Johannes schrijft in de indicatief, in de constatering haast. Gij hebt een zalving. Gij weet alle dingen. Gij hebt niet van node dat iemand u lere. Deze stelligheid valt heel de brief door op. Johannes brengt onder woorden hoe de dingen in elkaar zitten, waar het om gaat en waar het op aan komt: de belijdenis aangaande Jezus Christus vasthouden, zijn geboden bewaren, in Hem blijven, in de liefde blijven, de gemeenschap met de broeder bewaren, enzovoort. Deze stelligheid heeft natuurlijk ook alles te maken met de context waarin de apostel schrijft. Hij moet de dingen scherp stellen tegenover de dwaalleraars die eerst tot de gemeente van Christus behoorden, maar die er nu buiten staan. ‘Zij zijn van ons uitgegaan, want zij waren niet uit ons.’ Het gaat hier om een christelijke ketterij van gnostische snit, die buitengewoon gevaarlijk bleek binnen de vroeg-christelijke kerk. De centrale vraag was of Christus, in wie de gelovigen gedoopt zijn, dezelfde is als Jezus van Nazareth, die historische mens van vlees en bloed, onderworpen aan alles wat daaraan eigen is. Met andere woorden, is Jézus de Christus? Is Gods Zoon in het vlees gekomen of niet? Dat stond op het spel. In dat verband vallen er zware woorden. ‘Dit is de antichrist, die de Vader en de Zoon loochent’ (vers 22). De geest van de antichrist onderkennen wij uit de weigering te belijden dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, zo schrijft de apostel in hoofdstuk 4 vers 3. Hier gaat het om niet minder dan waarheid en leugen, kerk of niet-kerk.
En het is eigenlijk geen vraag waar wij zelf staan in dat geding, is dan de teneur van de brief. Wanneer het gaat om waarheid en leugen, kerk en niet-kerk, Christus en de antichrist, weten wij hoe we moeten onderscheiden. Jezus is de Christus: het gaat God om de aarde, de mens, vlees en bloed, dus ook om zonde en verzoening, liefde en rechtvaardigheid. Op deze zelfde wijze leren wij kijken in de wereld. Wij weten waar we op moeten letten. De dwaalleer claimt exclusieve kennis en sluit anderen uit, de broeder en zuster. Dat soort kennis maakt kennelijk opgeblazen, en vernedert de ootmoedigen. Hoe kan de liefde Gods dan in ons zijn? Dat is toch duidelijk, zo stelt Johannes.
Die claim van duidelijkheid heeft te maken met het geding van Johannes’ dagen. Het ging om kerk en niet-kerk. Maar deze zekerheid, deze indicatief, hoort wezenlijk bij het werk van de Geest. Pinksteren is het feest van de feiten, van de beaming van de feiten. Ik zeg het allen dat Hij leeft, dat Hij verrezen is. Dit Paaslied wordt op Pinksteren aangeheven. De aarzeling van de 50 dagen op weg naar dit oogstfeest, dit feest van de geleefde thora, is weg. Vanaf nu wordt er geleefd met inzicht.
Het is de Geest die ons leert wandelen in een nieuw godzalig leven. Dat is allereerst een leven met inzicht. C. Rijnsdorp heeft eens een korte impressie geschreven met als titel De koningskinderen zijn niet meer. Hij beschrijft daarin het leven van een voorbijgegaan type gelovigen, mannen en vrouwen van meestal geringe komaf, die, geleerd in een levenslange oefening in de omgang met de Schrift, weten waarop het aankomt in het leven, hoe je hebt om te gaan met de dingen van het bestaan, en met wat op je weg komt. Zij wisten waaraan een goede kerst-, paas- of pinksterpreek moest voldoen. Zij waren in staat een laatste gesprek te voeren met een kind dat zij aan de dood moesten afstaan, alvorens hij/zij die grote reis ging maken. En in het ethische waren zij verfijnd, zo schrijft Rijnsdorp. Zaken als eten en kleding bijvoorbeeld, waren hen heilig. Kwam het alles niet uit de hand van God tot ons?
Ik kan in onze tijd zeer verlangen naar dit soort geloofszekerheid, die heeft leren leven en anderen kan leren leven met inzicht. Dat is kenmerk van en voorwaarde tot een nieuw godzalig leven. Gezang 326 zingt het voor: De geesten onderscheiden, gaf God ons als gebod.