Aan elkaar gelijk of lijkend op elkaar?

Conflict tussen Athanasius en Arius over 'geboren, niet gemaakt' liep hoog op

In de geloofsbelijdenis van Nicea komt de zinsnede voor ‘Geboren, niet gemaakt’. Deze lijkt op een antithese: Aan de ene kant wel geboren, maar aan de andere kant niet gemaakt. De zin van deze antithese ontgaat de meeste moderne lezers. Wat is er nu voor een verschil tussen geboren worden én gemaakt/geschapen/geformeerd worden? In dit artikel willen we vanuit de vroege kerk aangeven welke achterliggende gedachten ervoor hebben gezorgd dat men voor deze formulering heeft gekozen. Stap voor stap leggen we uit hoe men in de vroege kerk van de 4e eeuw tot deze formulering gekomen is. Vervolgens willen we ook op enkele consequenties wijzen.

Hoewel het voor de meeste moderne lezers wellicht geen of weinig verschil maakt of je nu zegt: ‘geboren’ of ‘geschapen’ of ‘gemaakt’, zeker niet als het gaat om het ontstaan van nieuw leven, zal een Neerlandicus hier toch zijn wenkbrauwen fronsen en een betekenisverschil aangeven. ‘Geboren worden’ is namelijk een aanduiding van de belangrijke overgang van beslotenheid naar openheid. Het geeft eigenlijk niets aan over de vorming, creatie en conceptie van de mens. ‘Geschapen’ of ‘geformeerd worden’ geeft echter de hele wordingsgeschiedenis van een mens aan, van de ontmoeting tussen eicel en zaadcel tot een volledig uitgegroeid jong mens, die in staat is om zelf te ademen en voedsel tot zich te nemen en op die manier in leven te blijven gedurende een groot aantal jaren. Een wezenlijk verschil dus. Transitie versus genese.

Maaksel 

Voordat ik dieper inga op het verschil tussen deze transitie en genese, en dan speciaal met betrekking tot de Zoon van God, wil ik nog een tussenstap maken. Immers, ‘wel geboren en niet gemaakt’ impliceert dat er betreffende ‘het maken van de Zoon’ dus een probleem is. Het feit dat Hij geboren is, lijkt minder problematisch te zijn: dit impliceert ‘slechts’ dat de Zoon van God uit Zijn oorspronkelijke (goddelijke) verblijfplaats in de mensenwereld Zijn intrede heeft gedaan. Het mag duidelijk zijn dat deze intrede ook al iets zeer bijzonders is geweest. Maar dat is niet het heikele punt. Dat zit hem met name in ‘het maken’. Waarom is dit zo? Ik wil dit illustreren met enkele Bijbelteksten waarin het gaat over dat wat God wilde maken, Zijn ‘maaksel’ zogezegd, en dat in de Bijbel ook als zodanig is aangeduid. We willen hier eerst op ingaan, om zodoende het probleem van het maken en het probleem van het maaksel aan de lezer uit te leggen.

Alsof het voorwerp over een pottenbakker zegt: Hij heeft geen inzicht 

In Psalm 139 wordt de vorming, zo men wil het maken, van de mens prachtig beschreven. In zijn lofzang op het feit dat hij zo bijzonder gemaakt is, zegt David: ‘Ik loof U omdat ik ontzagwekkend wonderlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken, mijn ziel weet dat zeer goed. Mijn beenderen waren voor u niet verborgen, toen ik in het verborgene gemaakt ben en geborduurd werd in de laagste plaatsen van de aarde. Uw ogen hebben mijn ongevormd begin gezien, en zij allen werden in Uw boek beschreven, de dagen dat zij gevormd werden, toen er nog niet één van hen bestond.’

Onder de term ‘maaksel’ treffen we in het OT diverse passages aan die de vorming van de mens als schepsel van God duidelijk laten zien. In Psalm 103: 14 zegt David: ‘Want Hij weet wat voor maaksel wij zijn en blijft bedenken dat wij stof zijn.’ De profeet Jesaja spreekt over het maaksel en zijn Maker. In Jes. 5:12 lezen we: ‘Maar voor daden van de HEERE hebben zij geen oog; het maaksel van Zijn handen zien zij niet.’ In Jes. 29:16 lezen we: ‘U draait de zaken om! Alsof de pottenbakker als gelijk beschouwd kan worden met het leem, zodat het maaksel over zijn maker zegt: ‘Hij heeft mij niet gemaakt’ en het gevormde voorwerp over zijn pottenbakker zegt: ‘Hij heeft er geen inzicht in!’’

Zonder allerlei theologische implicaties van deze teksten verder uit te werken kan men stellen dat de teksten toch zonder meer een verschil in waardering laten zien tussen de Maker en het maaksel. Het maaksel is van een andere orde dan de Maker. Sterker nog, de Maker gaat het maaksel te boven, is zijn Meerdere. Het maaksel vermag niet allerlei waardeoordelen over de Maker uit te spreken, het is in zekere zin onderworpen aan de wil van de Maker.

 Revolutionair 

Als we een en ander wat verder op ons laten inwerken, dan stapelen de vragen en problemen zich op. Als God de Vader de Zoon geschapen of gemaakt heeft, dan is de Zoon dus ‘het maaksel’ van God de Vader en ondergeschikt aan de Vader, die ‘Zijn Maker’ is. Dan zijn de Vader en de Zoon dus niet gelijkwaardig, want het Maaksel is aan de Maker ondergeschikt. Een tweede probleem is dat de Vader, Die op een bepaald moment in de tijd de Zoon gemaakt heeft, dus ook een periode heeft gekend waarin Hij nog geen Vader was. Met andere woorden: Hij is van wezen veranderd. Hij, Die eerst geen Vader was, werd op een gegeven moment Vader. God is daarmee niet meer de Onveranderlijke. De Zoon is ook niet meer de Eeuwige, want Hij ontstond op een bepaald moment in de tijd.

Arius wilde de problemen die hierboven aangegeven zijn beslist grondig onder ogen zien en ze niet bagatelliseren. Hij nam daarom een ‘academische’ houding aan en probeerde door goed door te redeneren tot een oplossing van de geschetste problemen te komen. Het eerste probleem dat de Zoon slechts ‘maaksel’ van God zou zijn, en dus aan God de Vader ondergeschikt, loste hij op door Christus als eerste en meest verheven Schepsel te typeren. Hij was dus boven alle andere schepselen verheven, maar nog steeds wel Schepsel. Immers, hoe zou men een tekst als: ‘Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd?’ anders moeten typeren? Was hier geen Vader en was hier geen Zoon, Die door Zijn Vader gegenereerd, geformeerd of gemaakt werd? Was Hij geen Schepsel? Hij was een Schepsel, zei Arius, wel een heel ander Schepsel dan al het andere geschapene, maar toch, hoe dan ook, een schepsel van God. Het andere probleem, van de wezensverandering van God de Vader, probeerde Arius op te lossen met de these dat de wording van de Zoon samenviel met het begin van de tijd. In het stadium vóór alle tijden was deze Zoon als meest verheven schepsel door de Vader voortgebracht en had Hij, de Zoon, als eerste en meest verheven schepsel de tijd geschapen. In de tijd was God de Vader dus niet veranderlijk. In het stadium voor de tijd was Hij eerst nog geen Vader, maar in de tijd is Hij altijd Vader geweest.

Athanasius stond een strikte scheiding tussen Schepper en schepsel voor. Of om zo te zeggen, een 'harde', niet fluïde definitie van het begrip God, namelijk als volgt: Of Iets is werkelijk goddelijk, of het is een schepsel. Deze harde definitie had directe gevolgen voor de visie op de Zoon. De Zoon was God, net als de Vader, maar Hij was niet geschapen of gemaakt, Hij was alleen geboren. Hij was ook geen schepsel of maaksel. Ook was Hij niet het meest verheven Schepsel. De nuances van Arius, Asterius en anderen zag Athanasius als onmogelijke of in ieder geval inconsistente ideeën over God, die God de Zoon én de Vader niet de eer gaven die Hun toe moest komen. De Zoon Zelf niet, omdat Deze getypeerd werd, of – zo men wil – ‘ingekaderd’ werd, als een tussencategorie tussen de Schepper (of Platoons: de Zijnde) en de schepping (of Platoons: het niet-zijnde, wat aan verandering onderhevig zou zijn). Athanasius beschouwde de visie van Arius echter ook als een oneer aan de Vader, omdat deze visie de suggestie wekte dat de Zoon op dezelfde manier zou zijn voortgekomen uit de Ongewordene als al het andere geschapene. En dat zou suggereren dat de aanduiding ‘Vader’ niet werkelijk correspondeerde met God, omdat Hij eens ‘niet-Vader’ is geweest (in het stadium voor alle tijden waarin de Zoon nog niet geworden was).

Arius beweerde dat de Logos (zie Johannes 1) een begin had en dat de Zoon om die reden niet eeuwig kon zijn. De Zoon was duidelijk ondergeschikt aan de Vader (subordinatus) en de Logos was de hoogste realisatie van de door God de Vader geschapen materie. Dit standpunt leidde tot de controversiële uitspraak dat ‘er een tijd was, waarin de Zoon niet was/bestond’.

Arius begaf zich op een behoorlijk speculatief terrein 

Deze uitspraak was zeker voor zijn tijd zeer revolutionair. Origenes had immers altijd vastgehouden aan de overtuiging dat de Zoon ‘van eeuwigheid af gegenereerd was’. Arius was echter van mening dat de Logos van een andere substantie was dan de Vader en zijn bestaan te danken had aan de wil van de Vader. Arius benadrukte verder heel sterk de superioriteit en het unieke karakter van God de Vader, door te stellen dat de Vader alleen oneindig, eeuwig en almachtig was en dat de godheid van de Vader daarom ook groter moest zijn dan die van de Zoon.

Speculatief

Vanuit de hierboven geschetste controverse kunnen we ook de moeizame en slepende strijd tussen de voorstanders van het ‘wezensgelijkend’ en het ‘wezensgelijk’ beter verstaan. Waren de goddelijke personen qua zijn, qua existentie aan elkaar gelijk, of leken ze alleen maar op elkaar? Volledig aan elkaar gelijk, was het standpunt van Athanasius. Ze lijken op elkaar, zei Arius, maar ze zijn niet identiek qua zijn of existentie. Het standpunt van Arius lijkt aantrekkelijker en biedt meer ruimte voor nuances, zo is de eerste indruk, wanneer men de standpunten naast elkaar zet en inventariseert. Maar de consequenties van dit standpunt zijn onaanvaardbaar als het gaat over de godheid van Christus. Hij is namelijk volgens Arius niet eeuwig en wat Zijn goddelijkheid betreft aan de Vader ondergeschikt. Ook is het de grote vraag wat men hier dan precies bij denken moet. Arius begaf zich, zo zouden we het kunnen samenvatten, op een ‘academisch’, maar tegelijk ook op een behoorlijk speculatief terrein.

Hoe belijd je nu dat God mens werd zonder Zijn Godheid te verliezen? Door de transitie te benoemen en de genese uit te sluiten. Christus kwam uit de beslotenheid van de Godheid in de openheid van de mensheid.

Christus kwam uit de beslotenheid van de Godheid in de openheid van de mensheid 

Chrysostomus heeft het heel mooi gezegd: ‘Dat Christus, toen Hij mens geworden was, ook stierf, was een natuurlijk gevolg; want, al had Hij niet gezondigd, Hij had [in ieder geval] wel een sterfelijk lichaam aangenomen. Maar dat Hij, Die God was, mens wilde worden en Zich zo diep wilde vernederen dat het menselijk verstand dit niet eens begrijpen kan, dat is het grootste wonder dat men zich denken kan!’

Dr. Marten van Willigen is classicus en filoloog, en promoveerde op de exegese van Ambrosius van Milaan. Hij hecht eraan, zijn oud-leerling Wijnand Boezelman met ere te noemen, die afgelopen najaar promoveerde op Athanasius.