In plaats van Port
Een klein half jaar voor de Schotse filosoof en historicus David Hume (1711 - 1776) overleed - zijn dokter had hem gewaarschuwd, dat zijn tijd er bijna opzat - schreef hij op een paar bladjes zijn eigen korte biografie: ‘My own life’.
Het korte stuk handelt voornamelijk over de publicatiegeschiedenis van zijn boeken, zijn financiële moeilijkheden en zijn carrière als geschiedschrijver. Op de laatste pagina wordt hij dan even enigszins persoonlijk:
Ik ben, of liever: ik was (want ik moet er aan wennen, op die manier over mijzelf te gaan spreken [..]) ik was dus, zei ik, een man met een kalme aard, ik had mijn emoties onder controle, ik was open, vrolijk en opgewekt, ik kon me goed hechten, ik had weinig talent voor vijandschap en in het algemeen genomen zeer beheerst in al mijn emoties.
Hume eindigt met een verontschuldiging voor zijn eventuele ijdelheid, bij het opstellen van dit stuk over zijn leven. En het geheel van het document laat inderdaad een evenwichtige indruk achter. Over een leven na de dood sprak hij met de biograaf Boswell, die hij toevertrouwde een voortbestaan na de dood bijzonder onwaarschijnlijk te vinden. En vlak voor zijn dood zei hij tegen Adam Smith dat hij overwoog de veerman Charon te vragen een paar jaar te wachten met hem de doodsrivier over te zetten, om te zien of alle bijgeloof niet verdwijnen zou. Maar hij verwachtte dat Charon zou reageren met: ‘Dat duurt nog honderden jaren. Ga in die boot zitten’.
Het was naar dit stuk, Hume’s My Own Life, dat Oliver Sacks, de beroemde neuroloog greep, toen zijn dokter hem eind 2014 vertelde dat zijn einde nabij was. In een dun boekje met vier essays, getiteld ‘Gratitude’, neemt Sacks afscheid. Hij citeert breed uit Hume en voelt zich thuis bij Hume’s ontspannenheid, al zegt hij emotioneel wel geheel anders in elkaar te zitten: ‘Ik heb een hartstochtelijk karakter, ik kan gewelddadig enthousiast zijn en in het algemeen zeer onbeheerst in mijn emoties’. Pas aan het eind van het alweer heel korte geschrift – want ook in de bescheiden lengte volgt hij Hume na - wordt het persoonlijk: hij heeft zijn orthodox-joodse opvoeding achter zich gelaten en was vervreemd van zijn familie, maar nu het einde nadert, denkt hij aan het klassieke ritme van zijn jeugd: ‘Ik merk dat mijn gedachten richting de sabbat gaan, de rustdag, de zevende dag van de week, en misschien ook de zevende dag van het leven, als men merkt, dat het werk erop zit, en dat men, met een goed geweten, mag rusten.‘
John Donne liet zich afbeelden met het doodskleed om
Het zijn misschien de religieuzen die de langere stukken schrijven, na gesprekken met de dokter. Theoloog en dichter John Donne (1572 – 1631) hield zijn beroemdste preek, ‘Death’s Duel’, na zijn eigen slechtnieuwsgesprek, een paar weken voor zijn dood. Hij liet zich, nu hij wist dat het einde naderde, afbeelden, glimlachend, met het doodskleed om. En hij hing de afbeelding in zijn studeerkamer, als een herinnering. En hij preekte zijn eigen afscheidspreek, over psalm 68 vers 21, en daarvan dan het laatste deel – ‘bij de Ene onze Heer zijn uitkomsten uit de dood!’ In drie punten zet hij uiteen hoe het zit, met de dood. Wij zijn, bijvoorbeeld, schrijft hij, in de moederschoot eigenlijk al dood: ‘Nog is een graf zo gesloten of een kerker zo vol bederf als de moederschoot.[..] en daar in die moederschoot wordt ons wreedheid geleerd doordat wij gevoed worden met bloed.’ De geboorte is dan een eerste uitweg uit de ene dood. Maar tegelijk een ingang in de andere: ‘Wij vieren onze eigen begrafenis met een jammerklacht die begint met de kreet van onze geboorte’. Zelfs God, weet Donne, kon niet om de dood heen: toen Hij eenmaal mens geworden was, bleek sterven de enige uitweg, die over bleef, waarbij hij Augustinus aanhaalt: ‘non exitus, [..] er was voor God de Heer geen andere uitweg dan de dood’. Als Jezus tijdens de verheelijking op de berg met Mozes en Elia spreekt, twee mannen voor die de dood en de begrafenis wonderlijk verliep, schrijft Donne, ‘Dicebant excessum eis, [..] zij spraken over zijn exodus. hetzelfde woord als exitus in onze tekst, zijn heengaan.’ Donne moedigt zijn hoorders aan, het lijden en de dood van Jezus in het evangelieverhaal op de voet te volgen, tot diens zelfgekozen einde: ‘legt u met vrede neer in zijn graf, tot hij u genadelijk toestaat op te staan.’ Donne was er klaar voor.
Christian Wiman, geboren in 1966, is een Amerikaans dichter die na zijn veilige religieuze jeugd afscheid nam van het geloof en zich toen op de poëzie stortte: hij werd hoofdredacteur van Poetry, het grote podium voor dichters in Amerika. En toen zijn dokter hem vertelde dat hij een even onvoorspelbare als ongeneeslijke kanker in zijn botten had – op mijn negenendertigste verjaardag, via voicemail - moest hij als postmodern man van verder komen dan John Donne; en als hij erover ging schrijven, moest hij schrijven voor een veel moeilijker publiek ook. Hij schreef een artikel over zijn denkproces, zijn pijn en wat hij dacht te geloven, ‘Love bade me welcome’, en naar aanleiding van alle reacties werkte hij dat artikel in de loop van een paar pijnlijke jaren uit tot een boek. Maar dat werd dan ook een modern mystiek traktaat, My Bright Abyss.
De Engelse dichter W.H. Auden schreef dat poëzie de heldere uitdrukking van gemengde gevoelens is: misschien daarom, dat er een dichter nodig was, om dit complexe en kwetsbare proces van een spirituele bewustwording tegelijk zo fragmentarisch en toch ook zo samenhangend te registreren als in dit boek gedaan is. Langs alle moeilijke vragen bewegen, en niet helemaal zonder antwoord thuiskomen. Beginnend met de liefde en met de pijn:
‘Hoewel ik in mijn leven jicht, nierstenen, een mislukte beenmergtransplantatie en een paar andere luidruchtige beledigingen heb meegemaakt had ik tot voor kort geen idee wat pijn was [..] als ik alle pijnstillers heb genomen die ik kan slikken zonder er aan te overlijden, als ik dan op de bank zit, als ik probeer mijzelf kleiner te maken door te bukken en mijn eigen enkels beet te pakken, dan bid ik. Niet tot God, die op dit eiland niet lijkt te wonen, maar tot de pijn. Dat die heel even wil verdwijnen om me te laten ademen. ‘
Maar voor de pijn kwam had Wiman, na een lange en eenzame emotionele droogte, de liefde van zijn leven gevonden. Het voor zijn gevoel tot die tijd zo kleurloze bestaan liep vol met zintuiglijkheid, schoonheid en liefde. Zozeer, dat zijn lief en hij samen na het eten haast grappend waren begonnen te danken, te bidden bijna, voor alle moois: ‘ongemakkelijk en zelfbewust, in het begin, zoekend naar de vorm. [..] Maar die momenten waren een veilige plek om naar terug te gaan toen de ellende begon’. En de liefde hielp hem om dingen in een ander perspectief te zien, zegt Wiman, op de manier zoals Elisabeth Bowen dat beschreef: ‘Als je je in plaats van op alles op één gezicht gaat concentreren’, schreef zij, ‘dan kijk je alles in het gezicht ’. En dus liepen Wiman en zijn lief op een avond samen de kleine kerk op de hoek binnen, zonder dat ze dat van plan waren geweest.
‘Dat bekeringen vaak tijdens of na intense levenservaringen plaatsvinden [..] wordt soms als bewijs tegen zulke bekeringen gebruikt. Wie lijdt is niet goed bij zijn hoofd. De geest, wankelend op de rand van de afgrond van de wanhoop en de dood schrikt terug en pakt alle eenvoud en samenhang aan, en roept om God. Maakt blijkbaar niet uit dat de God die op zo’n moment komt helemaal niet simpel is, en dat hij tevoorschijn komt en deel uitmaakt van precies die afgrond’. Wiman is zuinig op zijn reputatie als intellectueel, en het hele boek door blijft hij aan de voorzichtige kant, want van makkelijk of overzichtelijk wil hij niet horen en niet weten.
Wiman heeft zich niets laten aansmeren, hij blijft kritische geluiden maken
Het is dan ook bepaald niet zo dat Wiman de deur open zet en het hele christendom met een paar royale handgebaren naar binnen wenkt om het geheel ongecontroleerd en ongesorteerd midden in zijn leven neer te laten zetten: zijn kritisch vermogen heeft hij geroutineerd langs de liefde en langs zijn nieuwe religieuze inzichten weten te manoeuvreren: ‘Ik heb geprobeerd de taal van het christendom te leren, maar ik heb vaak het gevoel dat ik weinig vorderingen maak. [..] ik ben namelijk ook een dichter, en ik voel een zekere onechtheid – of nee, zelfs dat niet, een bepaalde onnauwkeurigheid en slordigheid, alsof het gereedschap versleten en onbruikbaar is – bij elke stap. En dat is op de goede momenten. Op de slechte momenten voel ik me als iemand die tijdens de uitverkoop door een winkelcentrum vol uitgestalde mythes loopt, ondertussen proberend mijzelf te overtuigen dat het de moeite waard is iets te kopen.’
En ook voor traditionele opvattingen over een gelukkig hemelverblijf of een min of meer juridische benadering van Jezus’ verlossend sterven loopt hij niet warm: ‘Ik weet niet wat het betekent om te zeggen dat“Christus voor mijn zonden stierf”’. Het hele boek door blijft Wiman, alsof we niet moeten vergeten dat hij zich niets heeft laten aansmeren, kritische geluiden maken.
En terwijl hij dit alles opsomt en illustreert, spint Wiman de voornaamste draad van zijn springerige, op het barokke af met citaten van denkers en dichters versierde boek. De anekdoten en de aanhalingen dienen als wegwijzers op de route naar zijn onvermijdelijke conclusie: ‘Er was nooit een bekering als door een blikseminslag of zoiets. mijn oude ideeën waren eenvoudigweg niet bruikbaar bij de extremen van vreugde en verdriet die ik meemaakte, maar als ik naar mijn leven keek door de lens van het christendom – of, preciezer, door de lens van Christus, want veel van het christendom kwam me (en komt me nog steeds) hopeloos absurd voor – dan kreeg de wereld zin ’.
Wiman reikt in dit min of meer chronologisch opgezette, soms associatief uitwaaierende boek geen uitgedacht systeem of achteraf op volgorde gezet proces aan; deel van de overtuigingskracht is, dat we min of meer geleidelijk toegelaten worden tot het bewustwordingsproces dat langs en van de draden liefde, pijn en religie in zijn rijk voorziene hoofd geweven werd. En het begon omdat de mens, en vooral de kunstenaar, iets nodig heeft om alles in zijn leven aan op te hangen. ‘Kunst heeft een harde kern nodig’, schrijft Wiman: ‘Toen het geloof in God wegkwijnde bij laat negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse kunstenaars werd de dood hun harde kern, zoals bij Dickinson, [de dichter Wallace] Stevens, Beckett en Camus’. [..] het postmodernisme wilde de dood elimineren in de razernij van het moment, de dood afweren met ironie [..] en de kunst van het postmodernisme mist daarom ook urgentie’. Waarna Wiman Stevens gedicht ‘Sunday Morning’ aanhaalt (waaruit de beroemde regel ‘death is the mother of beauty’ stamt), een gedicht waarin een koppel op zondagochtend nu eens duidelijk lekker niet naar de kerk gaat, maar in plaats daarvan de dingen en al hun eindigheid om hen heen tijdens het ontbijt tot zich door doordringen. ‘Stevens geloofdedat geconcentreerd naar de dood kijken het leven zelf concentreert, dat we het leven niet goed kunnen zien behalve dan door de lens van de dood. Dan zien we alles helder [..] Dat is hoe ik probeerde te leven, tot ik het leven door de echte lens van de dood zag. Het uitzicht, zo bleek, was heel anders.[..] ik voel nog steeds hoe ver alles toen leek – mensen op straat, boeken in de kast, het gezicht van mijn vrouw die naar me lachte, vlak voor ik het haar vertelde’.
Vlak na de diagnose schreef Wiman een gedicht:
Het is mooi om zelfs met een rottend lichaam
in de zon te zitten, niet gehinderd
door God of door gebrek aan God
‘Niet alleen zit er geen God in dit gedicht, de mogelijkheid wordt krachtig terzijde geschoven. En toch voelde ik een Andere aanwezigheid om me heen tijdens het schrijven. [..] bestaat er zoiets als een niet-vroom vroom gedicht?’[..] De menselijke verbeeldingskracht is niet simpelweg onze manier om naar God te reiken, maar Gods methode om zich bij ons te manifesteren. En daaruit volgt dat elk begrip van God dat statisch is – omdat het precieze kennis van God vast probeert te leggen en God daar ook toe probeert te beperken – dat dat begrip dan godslasterlijk is. God roept soms iemand tot ongeloof om het geloof nieuwe vormen te laten aannemen.’
Wiman denkt dat dogma’s niet waardeloos zijn; een dogma is wat iemand meeneemt van een stille ervaring van God. En structuren zijn nodig om mystieke momenten niet te laten oplossen in persoonlijke intensiteit. Maar als dichter die wanhoopt over dood en leven gaat hij voor het enkele, veelzeggende moment: hij peinst over de kruisdood en de wanhoop van Jezus, als vertrekpunt. ‘”Mijn God, Mijn God, waarom hebt u mij verlaten?” We horen niets meer, na deze woorden [..] al is het niet moeilijk je voor te stellen dat er andere door zijn hoofd gingen: “Is het, omdat ik niet gedaan hebt wat u verwachtte? [..] Maar u bent mij. En ik ben u.” We kleineren onszelf altijd, soms terecht, maar vaak ook [..] met een zwarte helderheid [..] die het hart raakt van wat we zijn. Noem het ons Niet-Goed zijn [..] wat traditioneel de erfzonde wordt genoemd, maar dat haalt voor mij alleen de angel er maar uit. [..] Voor mij komt het gevoel voort uit en bestaat uit leegheid en betekenisloosheid. Hoe verbijsterend, dan, om Christus dit te zien meemaken. En niet alleen, Christus, God. Alsof de hele schepping aan hetzelfde gebrek leidt.' Daar en op dat moment wordt voor Wiman de fundamentele eenzaamheid van de menselijke ervaring heilig gemaakt. Zoals Simone Weil zegt, ‘Afwezigheid is de vorm die God in deze wereld aanneemt’. Ook voor zichzelf en voor zijn zoon, blijkbaar.
Lewis zei het al: voor leuk en makkelijk moet je geen christen worden
‘Als je gelooft in een religie [..] moet je accepteren dat die specifieke taal van woorden en symbolen iets waars over de realiteit zegt [..] En er is een analogie met poëzie: je kunt niet je hele leven je blijven afvragen of de taal wel naar de realiteit verwijst.’.
Op het moment van dit schrijven leeft Wiman nog, heeft ondertussen twee dochters en krijgt medicijnen die hem, zij het onvoorspelbaar, aan de gang houden. Wie hem achter het spreekgestoelte van een universiteit ziet staan zou een ambtenaar in hem kunnen vermoeden, maar het is een dichter. Die achtereenvolgens de liefde en de dood is tegengekomen, en gemerkt heeft dat beide hem op scherp zetten. ‘Iedereen kan zijn deel toevoegen aan de witte ruis van onrust die de cultuur die we in elkaar gezet hebben aan de gang schijnt te houden. Het levert een wanhoop op die jaren is vol te houden. En als het wiel van de wereld eindelijk over je heen walst merk je er niks meer van, zo afgesleten ben je dan. ’ Wiman is er aan ontsnapt, maar een pretje was het niet. C.S. Lewis zei al: voor leuk en makkelijk moet men ook geen christen worden. Als je een makkelijke avond wilt is een fles Port een beter idee.
David Hume, My own Life, 1776 [http://www.sacred-texts.com/phi/hume/my.txt], citaten uit eigen vertaling
Oliver Sacks, Grattitude, Picador, London 2015, citaten uit eigen vertaling
John Donne, Deaths Duel, 1631 [http://www.ccel.org/ccel/donne/deaths_duel.pdf], citaten uit de vertaling opgenomen in ‘Van God gesproken, de mooiste preken sinds de bergrede’, Vesuvius, Amsterdam 2007
Christian Wiman, My bright Abyss, (MBA) Farrar, Strauss and Giroux, New York 2013, citaten naar eigen vertaling. De vertaling van Willen Jan Otten, uitgegeven onder de titel Mijn heldere afgrond, had ik bij dit schrijven nog niet tot mijn beschikking.