Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broers?
Dat de verhouding tussen de generaties niet een zijlijn in de Evangeliën is, blijkt wel aan het begin van dat van Lukas, waar we horen dat tot het bereiden van de weg van de Messias behoort dat zich ‘het hart van de vaderen’ keert ‘tot de kinderen’. Als daar iets wringt, is dat een geduchte sta-in-de-weg voor het Koninkrijk. Tegen die achtergrond verbaast het niet dat de verhouding tussen ouders en kinderen diverse keren aan de orde komt.
Als het gaat om familieverbanden en wat die voor ons leven betekenen, laten de Evangeliën twee lijnen zien, die op het eerste gezicht haaks op elkaar staan. Aan het begin van het Evangelie naar Johannes lezen we dat Maria naar Jezus toegaat als een bruiloft in het water dreigt te vallen, omdat de wijn opraakt. Ze vraagt niets, maar wijst Jezus alleen maar op de penibele situatie. Toch antwoordt Jezus met woorden die wij tegenover onze ouders niet gauw zullen gebruiken: ‘Vrouw, wat heb Ik met u van doen?’ (Johannes 2:4). In ditzelfde Evangelie krijgen we te horen hoe Jezus vanaf het kruis de leerling van wie Hij hield op het hart bindt de zorg voor zijn moeder Maria over te nemen. Prompt, vertelt de evangelist, nam hij haar bij zich in huis (Johannes 19:25v).
Het is ontegenzeggelijk een contrast. Maar we kunnen er met een beetje moeite wel uit komen. Heeft het niet met het unieke-eigene van Jezus en zijn zending te maken? Precies, en Maria mag daarom niet denken dat ze haar natuurlijke moederrechten kan laten gelden en Jezus dus ‘inschakelen’ als een feest verstoord dreigt te worden. Het gaat om zijn zending, om zijn ‘uur’. Maria begrijpt dat ook, ze reageert immers niet gekwetst, maar gelovig-verwachtend. Ze vraagt de mensen die bedienen vooral te doen wat Jezus zegt. Uiteindelijk komt het met de wijn ook wonderlijk goed. Dan hoeven we er ook niet van op te kijken dat Jezus zelfs in zijn diepste kruislijden aan zijn moeder denkt.
Die woorden aan het begin en het eind van het Evangelie naar Johannes zijn dus wel met elkaar te rijmen. Maar lastiger wordt het als we de andere drie Evangeliën op dit punt vergelijken. Daar treffen we een dergelijke spanning aan tussen liefde- en respectvolle zorg voor ouders aan de ene kant en een vergaande relativering van familiebanden, omwille van het Koninkrijk, aan de andere kant. En het loopt dwars door ‘gewone’ mensenlevens heen. Wat zegt het ons?
Gebod met een belofte
Om te beginnen is er de lijn die we aantreffen in Mattheüs 15:1-9. Jezus fulmineert daar tegen een vorm van wetsontduiking die in Israël klaarblijkelijk ingang had gevonden. Men besefte in die tijd maar al te goed dat het gebod ‘eer uw vader en uw moeder’ gericht was tot volwassenen, met het oog op hún ouders. We dienen ons te realiseren dat wat Mattheüs beschrijft zich ver vóór de verzorgingsstaat afspeelt. Mensen die zich niet meer konden redden, waren toen daarom helemaal aangewezen op hun kinderen. Dat is ook precies de oorspronkelijke en eigenlijke spits van het vijfde gebod: bewijs je ouders respect en liefde door voor hen te zorgen wanneer ze het zelf niet meer kunnen. Het is – zoals Paulus schrijft – zelfs het eerste gebod met een belofte (Efeze 6:2). Hoe vanzelfsprekend dit gebod ook lijkt, het ligt toch meer in onze aard om in je eigen toekomst te investeren en in die van je kinderen. Daarom is het nodig om op te komen voor hen ‘die hun tijd gehad hebben’ en jou niet meer kunnen ‘terugbetalen’. Precies dat wordt van ons gevraagd in dit gebod, en de belofte die eraan verbonden wordt – ‘opdat het je goed gaat en je lang leeft op de aarde’ – geldt niet alleen de individuele mens. Een samenleving die de jeugd vereert, niet opstaat voor iemand met grijze haren en aan een oudere geen eer bewijst (Leviticus 19:32), wordt hard en onleefbaar.
In Mattheüs 15 refereert Jezus aan een vrome truc met de benaming ‘overlevering’ of ‘traditie’, waaruit valt af te leiden dat die min of meer geaccepteerd was. Het werkte als volgt: Als je wat spaarcenten had kon je naar de priester gaan en plechtig voor Gods aangezicht verklaren dat je bijvoorbeeld tien of twintig jaar lang dat geld nergens voor zou aanspreken. Een soort financiële vastentijd dus. Daar kan best iets voor te zeggen zijn, maar Jezus doorziet dat het kan gebruikt worden om er het vierde gebod mee te ontduiken. We zullen het ons zo moeten voorstellen dat mensen bewust bij de priester geld voor een bepaalde periode vastzetten om maar niet hun ouders bij te hoeven springen. Jezus verwijt de Schriftgeleerden en Farizeeën dat ze ervan zeggen: ‘het is in orde’. Hij laat er geen twijfel over bestaan wat dat betekent: met een beroep op een zelfbedachte zogenaamd vrome ‘prestatie’ het gebod van God met voeten treden.
Willen we een beeld hebben van wat dat voor ouders betekent, dan kunnen we denken aan Lukas 10:11-17, waar we lezen van een begrafenisstoet die het stadje Naïn verlaat, juist op het moment dat Jezus met zijn leerlingen op het punt staat daar binnen te gaan. De jongen is twaalf jaar, net volwassen volgens de maatstaven van toen, en hij is de enige zoon van een weduwe. Deze vrouw was dus niet alleen op weg om, na het verlies van haar man, nu ook haar zoon te begraven, het betekende ook dat ze geen man meer zou hebben die voor haar opkwam en voor inkomsten kon zorgen. In feite droeg ze dus haar toekomst ten grave. Tegen die achtergrond begrijpen we wat het zeggen wil dat Jezus de jongen opwekt én – staat er dan – hem teruggeeft aan zijn moeder.
Laat de doden hun doden begaven
We wrijven onze ogen uit als we daarnaast in hetzelfde Evangelie lezen dat Jezus, als iemand – die al discipel is – aan Hem vraagt: ‘Heer, sta mij toe dat ik eerst terugga en mijn vader begraaf’, antwoordt: ‘Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven.’ (Mattheüs 8:21v) Laat er geen misverstand zijn: deze discipel deed zijn verzoek niet omdat hij zojuist bericht had gekregen dat zijn vader was overleden. In dat geval zou hij de vraag niet zo gesteld hebben, in het Midden-Oosten was de begrafenis – en is meestal nog – op dezelfde dag. Nee, zijn vader leeft nog en het verzoek van deze leerling aan Jezus laat zien dat hij het vijfde gebod goed heeft begrepen. Hij ziet het terecht als zijn verantwoordelijkheid om zijn bejaarde en hulpbehoevende vader te verzorgen. Alleen maar loffelijk, toch?!
Zeker. Jezus zegt ook niet tegen hem dat hij op een verkeerd spoor zit. Waar het om gaat is dat deze man het volgen van Jezus wil opschorten. En dát kan niet. ‘Laat de doden maar hun doden begraven.’ De nieuwtestamenticus Martin Hengel heeft gezegd dat er geen woord van Jezus is dat harder klinkt en meer in gaat tegen Gods wet, echte vroomheid en goede zeden dan dit. En het lukt ook niet het te verklaren als een vorm van hogere vrijheid, diepere naastenliefde of iets van dien aard. In de kerkgeschiedenis heeft men wel geprobeerd het af te zwakken, in de zin van: ‘Laat de geestelijk doden hun doden begraven.’ Afgedacht van het feit dat het er niet staat, het wordt er eerder nog onbegrijpelijker van. Hoe verhoudt zich dit tot de ‘overvloediger gerechtigheid’ en het ‘meer dan het gewone’, waartoe Jezus in de Bergrede oproept?! Op deze manier stoot je mensen alleen maar af. Missionair gemeentezijn kun je wel vergeten.
Wat Jezus deze volgeling zegt is bedoeld om te schokken. Als in Hem Gods Koninkrijk op aarde komt gaat het volgen van Jezus bóven alle andere verbanden uit, zelfs boven Gods geboden! Jezus zet de dingen dus bewust op scherp. Hij geeft geen nieuwe morele norm, maar deze discipel moet beseffen dat het volgen van Jezus betekent dat Hij zijn leven hélemaal voor zich opeist. Je kunt geen time out nemen en op een bepaald terrein van je leven zelf de dienst uitmaken, zelfs als dat is in diepe overeenstemming met Gods uitdrukkelijk gebod. Deze discipel dient te beseffen dat het mogelijk is dat je zelfs je vrouw en kinderen moet verlaten om Jezus wil (Mattheüs 19:29).
Niet terzijde, maar ondergeschikt
Kunnen we deze twee lijnen bij elkaar krijgen? Maar – wat bedoelen we precies, als we dat vragen? Willen we een soort morele basisregel? Waarom eigenlijk? In het Evangelie zien we steeds weer dat mensen zich met een beroep op Gods geboden van de levende gehoorzaamheid aan Hem afmaken. Kennelijk is dat een levensgroot gevaar!
Het probleem zit niet in Gods geboden. In het Oude Testament worden er niet voor niets lofliederen op aangeheven. Ze geven inhoud en bestand aan het menselijk samenleven. Gods geboden zijn verre van wereldvreemd, ze waarborgen de kwaliteit van het samenleven. Het vijfde gebod heeft niet voor niets de uitdrukkelijke belofte bij zich, dat het je goed gaat en je lang leeft.
Maar in deze wereld heeft een andere toekomst haar intrede gedaan. Een toekomst die beslissend is. Het volgen van Jezus raakt alle hoeken van ons bestaan, en haalt een streep door alle vanzelfsprekendheden. Daarom moet je de vertrouwde en beproefde, door de Schepper in het leven ingeweven verbanden er niet tegen in het veld brengen. Ze zijn er nog altijd en ze worden niet terzijde gesteld, maar ze zijn ondergeschikt aan Jezus, die Heer is. En in de gemeente ontstaan nieuwe verbanden. Als op een bepaald moment, terwijl Jezus nog tot de menigte spreekt, mensen bij Hem komen en zeggen dat zijn moeder en broers buiten staan Hem graag willen spreken, antwoordt Hij: ‘Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broers en zusters? Dat zijn zij die het Woord van God horen en doen’ (Mattheüs 12:46vv). Familieleden hebben bij Jezus geen streepje voor en ze kunnen ook geen eigen rechten laten gelden. Het gaat om het horen en doen van het Woord van God, waarmee de Bergrede ook eindigde. De sociale verbanden die ons leven bepalen worden gerelateerd aan Jezus – en in zoverre gerelativeerd.
We krijgen de lijnen dus niet bij elkaar, tot een ‘formule’ herleid. In de brieven van het Nieuwe Testament mag het lijken alsof een traditionele verhouding tussen ouders en kinderen alleen maar wordt bevestigd, maar in Efeze 5 en 6 wordt duidelijk dat het allemaal ‘in Christus’ is. De traditionele verbanden blijven niet wat ze zijn, ons samenleven wordt nadrukkelijk open gelegd naar Hem die ons roept tot navolging en zo richt op zijn Koninkrijk.
Prof. dr. G.C. den Hertog is hoogleraar systematische theologie aan de Theologische Universiteit Apeldoorn.