Een dichter in de geschiedenis

Nogmaals Jan Willem Schulte Nordholt (1920 - 1995)

Op 23 september 1983 nam Jan Willem Schulte Nordholt afscheid als hoogleraar in de geschiedenis en cultuur van Noord-Amerika. Hij eindigde zijn Leidse loopbaan met een rede over president en vredesapostel Woodrow Wilson. Tegen alle pessimisme van het door oorlog verscheurde Europa in ontvouwde Wilson zijn veertien punten. Een programma voor de wereldvrede dat moest leiden tot de vorming van een Volkenbond, die ervoor moest zorgen dat de volken zelf – ja, de gewone mensen en niet de leiders die er, als altijd, maar een potje van maakten – konden beschikken over hun eigen lot.

Je zou bijna denken dat Wilson hiermee de voorbeeldige wegbereider en profeet van Trump en Wilders is geweest, maar het tegendeel is waar. Als welgestelde goedaardige liberaal-christelijk geïnspireerde intellectueel geloofde Wilson behalve in God en Amerika ook in de goedheid van de mens. Hij dacht dat ‘de gewone mensen’ na 1918 wel genoeg zouden hebben van de oorlog en door ervaring wijs geworden op zoek zouden gaan naar vrede en harmonie. Maar opnieuw: hoe hardnekkig de werkelijkheid!
De bittere ironie is dan ook dat Wilson vrijwel direct na de Vrede van Versailles (1918) door zijn eigen volk, lees: ‘de gewone Amerikaan’ (of in de terminologie van nu: de boze blanke man) werd onderuit gehaald. Met name een clubje ultra-conservatieve Republikeinen (ook toen al was de partij tot op het bot verdeeld) liet van zich horen. De meest in het oog springende vertegenwoordiger van die gewone (ofwel de ‘boze blanke’) man was senator William Borah uit Idaho. Even eerlijk als oproerend kraaide hij dat vroeger alles beter was en dat alle kapitalisme en internationalisme een bedreiging vormden voor de ware oorspronkelijke Amerikaanse idealen, die de natie hadden grootgemaakt. Amerika had genoeg aan zichzelf (er liepen duizenden werkloze soldaten rond die in Europa hadden gevochten, de staalindustrie stagneerde en er waren bloedige rassenrellen in Washington en Chicago om maar iets te noemen) en dus werd de leus ‘back to normalcy’. Borah werd de ziel van het verzet tegen de zittende president. In zijn in 1990 verschenen biografie over Wilson, omschrijft JWSN Borah als ‘een prater, luid en pompeus…’.  ‘Zijn passie’, zo citeert hij de oude bekende politiek commentator en historicus Walter Lippmann, ‘was om dingen aan het licht te brengen, om te protesteren, om tegen te houden, te vernietigen. Hij bereikte niets, hij was, zei een spotter, als een automatische klok, altijd bezig zichzelf op te winden, maar hij slaagde er nooit in twaalf uur te slaan.’ 

Als vogels zonder nest
Ik bedoel maar. Zo zuiver en welsprekend Wilson over de grenzen keek omwille van een hoger doel, zo hardvochtig werd hij teruggefloten door het volk dat hij zo graag wilde dienen. Maar waar ik naartoe wil: Jan Willem Schulte Nordholt eindigde de rede waarmee hij zijn Leidse loopbaan afsloot met een gedicht. Een gedicht, diezelfde Woodrow Wilson op het lijf geschreven. Een gedicht over de oceaan. Over golven die elke dag opnieuw op de kust aanrollen, onrustig zoekend, als vogels zonder nest. Een gedicht over een droom zonder verleden, verdwijnend in het niet ‘by water washed away.’ Een gedicht, geschreven door Wallace Stevens (1879-1955). JWSN vertaalde Somnambulisma als volgt:

Slaapwandelschap

Geluidloos als een ijle vogel rolt hij aan

Aan de oude kust, de dagelijkse oceaan,

Een vogel die een nest zoekt maar niet vindt.

 

De vleugels spreiden zich maar toch zijn het geen vleugels.

De klauwen krabben op de schaal, de holle schaal,

Die hol weerklinkt, het water wast ze weg.

 

Al generaties van die vogel zijn

Door water weggespoeld. Ze volgen slechts.

Ze volgen, volgen, volgen, in water weggespoeld.

 

Zonder die vogel die niet nestelt, zonder

Geslachten vogels volgend in hun groot heelal

Zou deze oceaan die aanvalt op de holle kust

 

Enkel de landkaart van de doden zijn, niet van het land.

Waarheen zij mooglijk zijn gegaan, maar van de plaats waarin

Zij leefden, maar geen tastbaar leven hadden.

 

Waarin ook geen geleerde, afgezonderd wonend,

De fijne vinnen vormde, de grote snavels, de personalia,

Hem toch, een man van diep gevoel, vertrouwd en eigen.

 

Met de voordracht van zijn vertaling van het diepzinnige en sterk op mythologische beelden gestoelde gedicht van Stevens toonde JWSN een kant van zichzelf die hij in de collegezaal nooit eerder zo sterk benadrukt had. Een kant, te dierbaar eigenlijk om zomaar aan de grote klok te hangen, een kant die kennis niet altijd verdraagt omdat hij vult waar menselijk handelen en geleerde wijsheid faalt: zijn dichterschap. De vertaling van het genoemde gedicht werd overigens niet lang voor zijn dood in 1995 gepubliceerd in De stille, droeve mensenmelodie, een van zijn mooiste bundels vol prachtige vertalingen van bekende en minder bekende Engelse en Amerikaanse gedichten die hij koesterde.
  Hoewel  de dichter al vrij snel in de schaduw kwam te staan van de historicus en hij zich naarmate hij ouder werd ook steeds onzekerder voelde over de waarde van zijn poëzie, bleef Schulte Nordholt  in de aard en diep in zijn hart toch in de eerste plaats dichter. Iemand die dat altijd gezien heeft is Henk van der Ent, als dichter bekend onder de pseudoniemen Anton Ent en, de onnavolgbare, Marieke Jonkman). Hij schreef in 2002 in Roodkoper naar aanleiding van een levensschets van JWSN door Menno Steenhuis waarin het onafhankelijk dichterschap er wat bekaaid af kwam: ‘Wie over Jan Willem Schulte Nordholt schrijft, moet het dichterlijke centraal stellen, of als dat te veel gevraagd is, oog hebben voor de kracht van de taal, het woord en het verhaal. Hij moet accepteren dat er naast een rationele wijze van denken ook een mythische, metaforische vorm bestaat.’
Hoe diep de dichter in zijn hart zat, blijkt onder meer uit Mene tekel, een gedicht dat hij in het voorjaar van 1983 een half jaar voor zijn afscheid in Leiden schreef, toen hij na een hartaanval in het ziekenhuis aan de hartbewaking lag. Kijkend naar de monitor dicht hij:

Ik weet niet wat er staat al is de taal

het handschrift van mijn hart en mijn verhaal.

Ik lees het niet, het brengt mij in de war,

het maakt mij bang ik ben als Beltsazar.

Mijn leven wordt gewogen en het is

als gloeidraad dansend in de duisternis.

Wat leest de dokter Daniël er in?

Mene mene tekel upharsin.

De dichtkunst schenkt JWSN de ruimte die hij zich als wetenschapper niet kan permitteren. Anders dan de historicus, schrijft hij in het nawoord van zijn Verzamelde gedichten (1989), biedt de poëzie hem de kans om ‘een element als verwondering’ centraal te stellen. De verwondering van het niet hoeven of kunnen begrijpen. Een verbazing om de dingen, groter dan een eenvoudig mens kan overzien. Een verwondering ook, die het mogelijk maakt het (menselijk) tekort waarop de geschiedenis altijd maar weer vol rampspoed en ellende  stukloopt, te aanvaarden in het vertrouwen dat er (ondanks alles) ‘een God is die ons het leven laat.’ Een verwondering kortom die ruimte schept voor toekomstdromen en Godsgeloof en de dichter in staat stelt het onomstotelijk wetenschappelijk verhaal om te smelten tot een vloeiend vers waarin het ongrijpbare kans krijgt. Of  in zijn eigen woorden: Ik kan van Abraham Lincoln… of van Woodrow Wilson wel een enigszins andere interpretatie geven dan andere biografen, maar ik blijf gebonden aan mijn bronnen… ik mag niet in hun plaats komen.’

Autobiografisch
Zit JWSN als historicus vast aan de biografie van mensen en volkeren, als dichter mag hij zichzelf zijn en kan hij zich verbinden aan de  autobiografie en daarmee het persoonlijke: ‘Poëzie is in zekere zin, en ook in mijn zin, wel autobiografie, maar dan niet omzien in verwondering (zoals de mooie titel van de memoires van Annie Romein luidt) maar opzien, om zich heen zien, net als die blinde in het Evangelie die de mensen als bomen zag wandelen.’
Zijn eerste gedichten schrijft JWSN tijdens de oorlog in de Scheveningse gevangenis, ook wel bekend als het Oranjehotel. Hij komt er terecht nadat hij in 1942 met twee van zijn broers in Zwolle is opgepakt wegens illegale activiteiten die betrekking hebben op de verspreiding van de verzetskrant Vrij Nederland. De gedichten worden onder het pseudoniem W.S. Noordhout geschreven en in 1943 uitgegeven in de Schildpadreeks onder redactie van Jaap Romijn. Gerrit Kamphuis schrijft het voorwoord van Het bloeiend steen. In die eerste gedichten, zo herinnert JWSN zich later, ‘ontsteeg ik aan de barre werkelijkheid om mij heen.’
Na de oorlog verschijnt in 1950 Levend landschap. De bundel wordt bekroond met de C.W. van der Hoogtprijs. Daarna volgen Tijd voor eeuwigheid (1953), Het eenvoudig gezaaide (1958)  en Een lichaam van aarde en licht (1960), waarvoor JWSN de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam krijgt. Na Het weefsel Gods (1965) wordt het stil rond de dichter.  Zijn  tijd wordt langzaam maar zeker volledig opgeëist door de wetenschap en zijn bijdrage aan de totstandkoming van het Liedboek voor de kerken (1973), Het duurt tot 1974 voor er weer een eigen bundel wordt uitgegeven: Contrafacten. De gedichten (‘op reis en thuis’) worden vergezeld door foto’s (JWSN was behalve historicus en dichter ook een verdienstelijk amateurfotograaf) die het woord aanvullen. Na zijn afscheid als hoogleraar verschijnt in 1986 Een wankel evenwicht, waarin JWSN terugkijkt op zijn schrijverschap, gevolgd door Aan mijn tongval te horen (1994).

Traditie
Wat als eerste opvalt wanneer je zijn verzamelde poëzie (in 1989 door Wim Hazeu uitgegeven bij De Prom) leest, is dat zij los staat van die van de Vijftigers. In tegenstelling tot de experimentele dichters van zijn tijd, zoals Lucebert, Kouwenaar en in vorm ook Van der Graft, sluit JWSN bewust aan bij een oudere generatie dichters van voor de oorlog. Leopold, Verweij, Nijhoff, Achterberg en vooral Marsman ziet hij als zijn voorbeelden. Ook grijpt hij graag terug op het werk van grote Engelse dichters als Donne, Keats en Wordsworth.
JWSN wil niet breken met het oude en wenst geen nieuwe vormen aan te nemen zonder verleden: ‘Ik geloof in de poëtische traditie van eeuwen her’,  schrijft hij in 1959 in Maatstaf, ‘omdat ik niet geloof dat wij in het einde der tijden leven of op de kentering, of liever dat slechts geloof in zoverre als de hele geschiedenis al kentering was en crisis.’
Betekenisvolle woorden. Waar voor de Vijftigers het leven na 1945 ophoudt en de taal gestorven is (denk aan Lucebert, die dicht ‘Wij zijn leeg – er laait geen taal, maar donker licht ervaart’), gaat het leven voor JWSN na de oorlog verder en is de taal nooit dood geweest. Integendeel:  ‘Ondanks alles wist ik dat er mogelijk nog iets van het leven te hopen was en te maken, en ik werd poëtisch verder gevormd door de zo traditionele verzetspoëzie en ik ken nog in mijn leven geen schonere ontroering dan de bevrijding van 1945.’
Iets van die hoop en ontroering is terug te vinden in het vijfde deel van de cyclus ‘Na vijftien jaar’ uit Een is lichaam van aarde en licht en later, na enig wieden, als ‘Na vijftien jaar III’ is opgenomen in de Verzamelde gedichten.

Zolang wij hier nog bestaan

bij de genade van onze stem,

bij de waarheid van onze woorden

zonder schichtig rondom te zien

is het leven nog leven waard.

Ik weet het, het lijkt niet veel,

maar het is alles van ons,

Wij zijn met het woord geworteld

in de warmte van onze aarde,

en het woord is de stam van de vrijheid

een stem rechtstandig omhoog,

is de tederheid van het lover,

de schaduw der bladeren, is

de bloei van de bloesems, een lied,

dat vrucht draagt in hart en ziel.

Hoop en ontroering dus, gevoed door een levende taal, geworteld ‘in de warmte van de aarde.’ Een taal die je ‘mythologisch’ zou kunnen noemen en die hem inhoudelijk wel  verbindt met de door Paul Rodenko in 1954 tot de avant-garde gerekende Guillaume van der Graft, die het in ‘Het werk van het worden’ zo weergaf:

Ik ben uit de grond gemaakt,

uit aarde ben ik geworden,

ik ben aan het licht geraakt.

Niet ontaard, maar geworteld. Die geworteldheid heeft veel, zo niet alles te maken met de Tale Kanaäns,  die JWSN net als Van der Graft heeft gevoed en gevormd. Waar de meeste generatiegenoten juist afstand nemen van die taal en het daarbij gedachte geloof (denk aan iemand als Sybren Polet, wiens taalexperiment alles te maken heeft met de afrekening met zijn gereformeerde jeugd en achtergrond in Kampen) blijft JWSN, hoe vertwijfeld soms ook, eraan gehecht. Een gehechtheid die nog eens versterkt wordt wanneer hij in 1950 met een groepje andere jonge dichters door de Hervormde Kerk gevraagd wordt mee te werken aan een nieuwe psalmberijming. Geïnspireerd door Martinus Nijhoff, die zelf het voortouw neemt, leidt het werk niet alleen tot de verschijning van het Liedboek voor de kerken (1973), maar ook tot een hechte vriendschap tussen de dichters van ‘het landvolk’ zoals ze zich wel noemen, te weten Ad den Besten, Klaas Heeroma (Muus Jacobse), Wim van der Molen, Jan Wit en dus niet te vergeten Van der Graft, gedoopt Willem Barnard.

Vruchtbaar
Hoe vruchtbaar de samenwerking in de periode tussen 1953 en 1973 voor JWSN is geweest, laat hij keer op keer merken in de brieven die hij later aan Barnard schrijft. Naar aanleiding van een ‘vruchtbare discussie’ over Barnards omvangrijke persoonlijke notities bij de Schrift Stille omgang schrijft hij: ‘Ik bedoel (et ergo in Arcadia) het woord vruchtbaar letterlijk, wij zijn landvolk. Ik begin vruchten te oogsten doordat ik mijn gedachten aanscherp en toespits en verander door het lezen van jouw lijvige boek en brieven. Maar als mijn akkers zo rijker oogst opleveren dan komt dat toch ook, dat moet ik vooraf zeggen, omdat wij behalve en boven het bezinnen uit het dichten zijn toegedaan en dat is toch heel ander graan.’
Iets van de oogst uit dat heel ander graan wordt zichtbaar in het in alle eenvoud ontroerende ‘Woord en beeld’ uit de eerder genoemde bundel Contrafacten. Het gedicht, ooit als inleiding en opening geschreven, krijgt een sterk eschatologische wending wanneer de dichter zijn gedroomde wereld als het herstelde paradijs oproept:

 

Dankbaar voor het zonlicht van omhoog

ga ik door ’t gezaaide van de geest

en oogst met een aandachtig oog

wat mij altijd dierbaar is geweest.

 

En ik schrijf met een bezonnen pen

woorden van verwondering erbij,

omdat ik zo diep verbonden ben

met die wereld, zij weerspiegelt mij.

 

En zo keer ik door een spiegel heen

in het land terug waar woord en beeld

zijn verzoend en geliefden één,

waar het leven niet meer is verdeeld. 

--

Het eerste deel van het tweeluik, waarin Schulte Nordholt vooral als historicus werd belicht, verscheen in oktober 2016 in Wapenveld.

Drs. P. H. Sierksma (1958) studeerde Amerikaanse geschiedenis in Leiden en werkte daarna onder meer als redacteur voor Trouw en de IKON.