Houdt voldoende afstand

Hoe bewaren wij onze vrijheid in het aardse leven?
Want al wat in de wereld is: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven, is niet uit de Vader, maar uit de wereld. En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid. I Johannes 2 vers 16 en 17.

Bonhoeffer wijst in zijn kanttekeningen bij I Johannes 2 vers 16 twee wijzen van ‘christelijk leven in de wereld’ af. Aan de ene kant is er een christelijk radicalisme. Dat kan het God eigenlijk niet vergeven dat Hij de wereld heeft geschapen en ook ‘alzo lief heeft gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, ….(Joh. 3 vers 16)’. Vooral in tijden dat het spant in deze wereld en het kwaad zich breed maakt, “spuit het de christen het gif van het radicalisme in”, zo schrijft Bonhoeffer. Het gevolg is een verzuurde, humorloze christen, die vol bitterheid en argwaan mens en wereld beschouwt. Tegenover dit christelijk radicalisme ziet Bonhoeffer het andere uiterste, de christelijke compromisbereidheid. Kenmerkend voor de compromisbereide christen is dat die een hekel heeft aan de laatste ernst van de christelijke vrijheid ten overstaan van de wereld. De ‘laatste ernst’, de uiterste consequentie van de christelijke vrijheid, is dat zij het compromis weigert. De compromisbereide christen van zijn kant bestempelt dat als ‘onnatuurlijk’, en ‘mensen- en wereldvreemd’. “De zogeheten christelijke compromisgeest kiest voor de aanpassing en verheft smakeloze wereldwijsheid voor breedheid van visie en christelijke liefde”. Tot zover Bonhoeffer.

Twee sferen

Compromisbereidheid kunnen we de apostel Johannes in zijn brieven niet verwijten. De zaken staan in zijn eerste brief gedurig op scherp. Twee sferen staan tegenover elkaar. Licht en duisternis, ‘deze’ wereld en ‘de toekomende’, Christus en de antichrist. “Hieraan onderkent gij de Geest Gods: iedere geest die belijdt dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is uit God. En iedere geest die Jezus niet belijdt, is niet uit God.” Hier is geen compromis mogelijk. En zo ook niet in de verhouding tot de naaste, de broeder. “Wie in de wereld een bestaan heeft, en zijn broeder gebrek ziet lijden, maar zijn binnenste voor hem toesluit, hoe blijft de liefde Gods in hem?” De vraag stellen is hem beantwoorden. “Wie niet liefheeft, blijft in de dood. Een ieder die zijn broeder haat, is een mensenmoorder, en gij weet dat geen mensenmoorder eeuwig leven blijvend in zich heeft.” Met deze uitspraken kun je niet sjoemelen. Van aanpassing en smakeloze wereldwijsheid is bij Johannes geen sprake.

Eerder denk je bij deze apostel aan dat andere uiterste, het christelijk radicalisme, waar Bonhoeffer het over heeft. Op het eerste gehoor heeft de brief daar wel iets van. “Hebt de wereld niet lief en hetgeen in de wereld is. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem”. Kenmerk van ‘christelijk radicalisme’, zo hoorden we Bonhoeffer zeggen, is een negatieve levenshouding. De grondhouding ten opzichte van het leven is ontkennend. Christelijk radicalisme schept christenen die met de rug naar het leven staan. Die vooral veel dingen niet goed vinden, niet mogen. En die omgekeerd weer veel ‘moeten’, terwijl zij het misschien diepweg helemaal niet willen. Het christelijk radicalisme schept de wettische mens die vervolgens ook anderen wetten en regels oplegt, als hij de kans krijgt, want ‘dat is voor het bestwil van die ander’. Christelijk radicalisme verstikt zo het leven.

Is Johannes in zijn brief nu ook zo’n christen-radicaal, die het leven afknijpt uit religieuze motieven, en dat tot ons aller bestwil? Het lijkt er wel op. God heeft de wereld lief, maar Johannes zegt in zijn brief: ‘Hebt de wereld niet lief’. God heeft alle dingen goed geschapen, als een lust voor het oog, om met volle teugen te genieten, maar Johannes waarschuwt indringend voor ‘de begeerte des vleses, de begeerte der ogen en een hovaardig leven’. Deze woorden klinken nogal radicaal, en vooral zuinig. Knijpt de apostel het leven af?

Het antwoord op deze vraag is ‘neen’. Het gaat de apostel niet om de ontkenning van het leven, maar om het eeuwige leven. En, zo weten wij, volgens deze apostel begint dat eeuwige leven niet pas straks, maar het is nu werkelijkheid. Het gaat de apostel dus om ‘eeuwig leven in deze wereld’. Hoe bewaar je dat eeuwige leven in deze wereld? Dat is de vraag waar het nu om gaat in deze radicaal en negatief klinkende woorden.

Om eeuwig leven te hebben in deze wereld, moeten de kinderen Gods afstand bewaren ten opzichte van ‘deze wereld’. Zij staan in een andere verhouding tot deze wereld dan de Here God zich tot deze wereld verhoudt. Voor God is deze wereld allereerst voorwerp van zijn liefde. God heeft deze wereld ‘alzo liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga maar eeuwig leven hebbe’. God ging ‘in Christus’ de wereld in om haar te redden. Zijn sieraad was een baaierd geworden. Daartoe had Hij haar echter niet geschapen, zegt de profeet Jesaja (45 vers 18). Vol geweld en onrecht was zij geworden. Verloren. Maar zo heeft Hij haar gezocht en gevonden. God bleef de aarde, zijn mensenwereld, trouw. En wij met Hem. Ook wij zijn de aarde trouw. Je onttrekken aan deze wereld in negativiteit is geen optie.

Wereld

Maar - wij zijn niet God. Wij zijn schepselen, uit de aarde aards, met de wereld wereldlijk. Voor ons mensen is de wereld niet in de eerste plaats voorwerp van Gods liefde, maar voedingsbodem voor eigenliefde. Dat drukt de apostel uit in die drieslag in vers 16. Alles wat in de wereld is – begeerte des vlezes, begeerte der ogen en een hovaardig leven – is niet uit de Vader, maar uit de wereld. De wereld is hier bijna gepersonifieerd tot een actieve macht waar vanuit krachten uitgaan. Misschien moeten we zelfs zeggen: van wie krachten uitgaan. Zo persoonlijk is de kerk later meer en meer over ‘de wereld’ gaan spreken in haar liturgisch taalgebruik. Bij de doop bijvoorbeeld worden wij geroepen en beloven wij ook zelf te strijden tegen de wereld, de zonde en de duivel. Reeds bij de apostel Johannes is de wereld voor de mens een actieve macht, die vat heeft op de mens of die vat op de mens probeert te krijgen.

Dat ‘vat krijgen op’ zit nu in dat woord ‘begeerte’. Er is in de mens een verkeerd gericht verlangen, een soort verborgen, sluimerende kracht, die heel snel kan worden geactiveerd. Dat gebeurt wanneer wij ‘de wereld gaan liefhebben’, wanneer wij niet voldoende afstand houden tot ‘de wereld’.

De wereld komt bij ons binnen via de zintuigen – bij ons eten en drinken, bij muziek en dans, bij minnen en bemind worden, bij sport en spel. Met geen van deze dingen op zichzelf is iets mis. En toch, onweerstaanbaar wekken ze de begeerte des vlezes. Eten wordt dan zwelgen; drinken wordt zuipen; muziek en dans, sport en spel worden losbandigheid; seksualiteit wordt sex; zo kunnen we doorgaan. Samengevat in één woord: begeerte des vleses.
Één van de zintuigen haalt Johannes dan in het bijzonder naar voren, het oog. Wij zien de hele dag door wat op ons toekomt aan schoonheid, aan mogelijkheid tot genot in geld en goed, in relaties et cetera. Met dat alles is niets mis; ook niet met het genieten van wat de ogen streelt, of dat nu een mooi huis is, een mooi landschap op vakantie, een mooi kunstwerk, een mooie vrouw of een aantrekkelijke man. Maar we voelen het wel direct aan, hoe flinterdun de waterscheiding is tussen zien en ervan genieten, en zien om voor onszelf te willen hebben.
En wanneer wij dan ook nog een vermogen hebben opgebouwd, dat wil zeggen: meer hebben dan nodig om zelf van te leven (zie ook I Johannes 3 vers 17), dan ligt de hoogmoed voor de hand, de protserigheid. Dan staat de mens op die God niet nodig heeft, maar zelf beschikt over zijn bestaan, en voor wie de naaste slechts middel is om zelf hoger op te komen. De apostel Jacobus laat deze ‘hovaardige’ aan het woord in zijn brief (Jac. 4 vers 13vv). Diens levensdevies is: “Vandaag of morgen gaan wij op reis naar die en die stad, wij zullen er een jaar doorbrengen, zaken doen en winst maken”. Wat is daar mis mee? Is mens-zijn niet plannen maken, bestaat heel ons moderne leven niet uit plannen? Het is de toon die hier de muziek maakt. Jacobus laat de mens aan het woord die het voorbehoud niet meer kent, omdat hij vergeten is dat hij slechts mens is en niet God. “Gij die niet eens weet, hoe morgen uw leven zal zijn”. Wie het voorbehoud niet meer kent “Indien de Here wil, zullen wij leven en dit of dat doen”, die is een grootspreker. Die leidt een hovaardig leven.

Heb de wereld niet lief en haar begeren. Onze verhouding tot de wereld en al wat in haar is moet niet te direct zijn. dat kunnen wij niet aan. Dan wordt de begeerte aangewakkerd, die alles wat wij dan aanraken veranderen kan in het tegendeel van wat ermee beoogd is door God. Onze verhouding tot de dingen is indirect geworden. Dat geldt zelfs van de verhouding tot de eigen man of vrouw, zoon of dochter, zo zegt Jezus in Mattheüs 10 (vers 37). Christus is ertussen gekomen. Daarom leven wij als vreemdelingen op de aarde, in de wereld maar niet van de wereld. Leven is oefenen in bezitten als niet bezittende, in ontvangen en tegelijk weer uit handen kunnen geven, oefenen in genieten van de sexualiteit én kunnen wachten of ont-houden, zien én kunnen afzien.

In onze tijd christen zijn in de welvaartssamenleving in de Westerse cultuur waar zo veel te zien is en te beleven, waar zoveel prikkels op ons afkomen, en waar alles op de kaart gezet wordt van de individuele ontplooiing, dat is geen sinecure. Wie compromisbereid het op een akkoordje gooit met de geest van deze eeuw, verliest het gewis. Een kerk die in een soort christelijk radicalisme de deur naar ‘de wereld’ innerlijk en uiterlijk probeert dicht te houden, verliest alle missionaire aantrekkingskracht, en schept sombere, bange of hoogmoedige zelfgenoegzame christenen.

De apostel wijst een andere weg, die van de vrijheid, die afstand houdt van deze wereld en haar begeren. Want ze weet van het voorlopige ervan. De wereld gaat voorbij en haar begeren. Dat weten maakt vrij.