Wat doen wij wanneer wij het Onze Vader bidden?

Een geloofsleer en een roman simultaan gelezen

Afgelopen najaar las ik in dezelfde weken van de systematisch theoloog Jan Muis, diens boek over de godsleer: Onze Vader. Christelijk spreken over God, [1] en van de Duitse schrijfster Esther Maria Magnis haar autobiografische roman Mintijteer. [2] In mijn innerlijk gingen die twee boeken met elkaar in gesprek. Muis schreef een boek over een centrale locus van de dogmatiek, de godsleer, aan de hand van de bespreking van het Onze Vader. Wat doen wij wanneer wij het Onze Vader bidden? Dan spreken wij tot God zoals Christus ons geleerd heeft. Met andere woorden: dan spreken gelovigen christelijk over God. Muis’ originele keuze leidde tot een origineel boek. De roman van Esther Maria Magnis gaat eveneens over bidden, in het einde zelfs letterlijk het gezamenlijk gebeden Onze Vader. Het is een rauw boek over dramatische verlieservaringen in levens van gewone gelovige mensen: een vader sterft aan kanker, zijn vrouw en drie opgroeiende pubers blijven achter. Na een aantal jaren treft hetzelfde noodlot van een gruwelijke kanker het gezin opnieuw. De auteur vertelt haar weg van geloof en ongeloof, verzet en overgave, van bidden en vloeken, en van het zwijgen van God. 

Blijven de geloofsleer en de roman in contact? Blijft Muis overeind bij het existentiële geweld dat uit het geleefde leven in de roman naar ons toe komt? Wordt de hoofdpersoon uit de roman recht gedaan in haar gevecht met God tegen God, door Muis, of zal haar aanklacht tegen de kerk van haar kindernevendienst ook de systematisch theoloog treffen?
Een verslag van een tweevoudige leeservaring.
We beginnen met de geloofsleer, het boek van Muis. Als gelovigen het Onze Vader bidden, spreken zij christelijk over God. Idem wanneer voorgangers in de kerkdienst preken, bidden, voorbeden doen en de gemeente voorgaan in het gezamenlijk gebeden Onze Vader: dan spreken zij, als het goed is, christelijk over God. Het is aan de systematisch theoloog om dat vervolgens nader te articuleren. Dat doet Muis in zijn boek.
Met deze keuze om over de godsleer te schrijven in de vorm van een analyse van wat wij doen wanneer wij het Onze Vader bidden, volgt hij de regel dat de lex orandi voorafgaat aan de lex credendi. Bidden gaat vooraf aan gelovige reflectie. Het begrijpen volgt op geloven, en dat geloof vraagt om begrijpen: fides quaerens intellectum. Met goede reden belijden en leren wij dat Gods zijn primair is aan ons kennen van God: geloven in God is geen projectie op een zelfgemaakt scherm. Dat zal waar zijn. Maar we weten dat ook dat een uitspraak is van het geloof. In de praktijk van het geleefde geloof gaat het kennen vooraf aan het zijn.
Dat inzicht volgt Muis met de keuze voor het Onze Vader als grondstructuur van zijn boek over God. Bidden is de essentiële gestalte van geloven. Vertrouwen en verlangen zijn de twee grondwoorden voor wat wij doen als wij bidden. De vraag of God bestaat komt op uit het geleefde geloof, en stellen wij dus aposteriori, als reflectie achteraf. Daarom komt die vraag expliciet aan de orde in het slothoofdstuk van het boek van Muis. In deze keuzen is Muis leerling van Karl Barth, en doet hij wat we Miskotte zien doen in diens theologie-beoefening. 

Pastorale dogmatiek
Muis schrijft pastorale dogmatiek. Zo typeert Noordmans de Institutie van Calvijn. Bij het lezen van het boek van Muis moest ik aan deze uitdrukking van Noordmans denken.  Muis wil gelovigen en belangstellende gesprekspartners, studenten en predikanten helpen christelijk te spreken over God in onze seculiere en levensbeschouwelijk pluralistische cultuur. Hij draagt het boek op aan zijn kinderen, en in hen aan de generatie van de dertigers, veertigers van nu, die wanneer zij zoeken te geloven dat doen in die overwegend seculiere context. Daar is elk spreken over God of over het bestaan van God vanuit een buitenperspectief bij voorbaat een verloren wedstrijd.[3] Gelovig leven wordt geboren waar menselijk verlangen richting krijgt en tot verlangen wordt naar God, en waar vertrouwen gewekt is en gegeven wordt. Dat gebeurt in ultieme zin waar wij – kinderen, jongeren, zoekers en twijfelaars, verzekerden en aangevochtenen – bidden, en bij voorkeur hardop samen het Onze Vader bidden.[4] Wie het Onze Vader bidt, stelt zichzelf, samen met anderen, in een gekwalificeerde relatie: met God als Vader, Koning en Schepper, met God als Iemand die reageert, die liefheeft, die handelt en in dat handelen zelf bewogen wordt. Hij is een God met eigenschappen of kenmerken. Die benoemen wij wanneer wij bidden. Wanneer wij het Onze Vader bidden, treden wij een ruimte binnen die gekwalificeerd wordt door de liefde, de heiligheid, de rechtvaardigheid en de macht van God, aldus Muis. Door samen met de gemeente, met de kerk van alle tijden en plaatsen, het Onze Vader te bidden, voeg ik mijzelf in die werkelijkheid van de eeuwige God, die tegelijk een eeuwig heden is. Een voortdurend gesprek met tijdgenoten
Het boek van Muis volgt minutieus deze beweging van dit geloof in deze God met deze kenmerken. Wie met J. M. Hasselaar, Muis’ voorganger en leermeester in Utrecht, het Bijbels ABC van Miskotte heeft gelezen, herkent in het boek van Muis eenzelfde beweging als in dat kleinood van Miskotte. De systematisch theoloog vertolkt als geoefend bijbels theoloog opnieuw de grondwoorden van de Schrift opdat de gemeente geoefend wordt in haar christelijk spreken over en tot God. Die vertolking gebeurt niet in het luchtledige, maar in een voortdurend gesprek met tijdgenoten. De gesprekspartners van Muis zijn velen, getuige het notenapparaat. Een van hen, en – hoewel Muis zijn naam maar een keer noemt – niet de onbelangrijkste,  is zijn voormalige collega in Den Haag, Carel ter Linden, emeritus predikant van de Kloosterkerk. 

Geloven dat God werkelijk bestaat
Dat Muis pas in het slothoofdstuk ingaat op de vraag of deze God die wij aanbidden ook werkelijk bestaat, is meer dan een theologische beslissing in een eerbiedwaardige traditie van Barth en Miskotte. Geloven dat God werkelijk bestaat, is een ontdekking die wij (op-)doen doordat God ons aanspreekt. De grond van onze overtuiging dat God werkelijk bestaat is dus het getuigenis van de Schrift aangaande de Vader van Jezus Christus, die de God van Israël is en de Schepper van hemel en aarde. Hem aanbidden wij, van Hem doen wij ervaringen op, en ervaren wij dingen als ‘uit zijn hand’. Die ervaringen doen wij niet op wanneer wij niet geloven dat God werkelijk bestaat. De overtuiging dat God werkelijk bestaat is daarmee per definitie een aangevochten overtuiging. Algemeen toegankelijke bewijzen zijn er niet. Wel doen gelovigen ervaringen op in de werkelijkheid dat God werkelijk bestaat. Die ervaringen zijn tekenen of bevestigingen. Ik noteer drie punten uit dit slothoofdstuk die mij in het bijzonder aanspreken en mij helpen wanneer ik vervolgens de roman herlees.
Ten eerste is bij het gesprek over het bestaan van God het onderscheid van Schepper en schepsel essentieel. Het bestaan van God kan niet worden afgeleid uit het bestaan van de schepselen. God is de Schepper van alles wat bestaat. Daarmee is per definitie gegeven dat Hij bestaat op de Hem eigen wijze.
Ten tweede is ook het onderscheid tussen een materiële en immateriële werkelijkheid, waarbij God dan zou behoren tot die immateriële wereld – van de Ideeën – wel verleidelijk, maar niet echt helpend. Het verleidelijke erin is dat bij een (neo-)platonische werkelijkheidsopvatting het bestaan van God meer voorstelbaar lijkt. Immers in het neo-platonisme is de werkelijkheid gelaagd: de hoogste werkelijkheid is de geestelijke, de immateriële. En God is Geest, aldus de Bijbel. Zo lijkt Plato een krachtige hulp voor onze voorstelling van God. Maar deze weg is onbegaanbaar, omdat juist ook hier geen recht gedaan wordt aan het onderscheid van Schepper en het geschapene. God valt als behorend tot de immateriële werkelijkheid toch samen met de schepping.
Muis spreekt over het bestaan van God als ‘werkelijk bestaan’. Dat als derde onderstreping. Gods bestaan gaat – in ontische zin – vooraf aan ons denken over Gods bestaan. ‘Wie tot God komt, moet geloven dat Hij bestaat.’ Die beweging maakt Muis zelf in zijn boek. Maar – bestaan valt niet samen met ding-achtig bestaan. Er zijn meerdere gestalten van ‘bestaan’. Liefde bestaat ook – maar is geen ding. Een centaur is een fabeldier. Een tijger kun je in een wildpark filmen. Beide bestaan, maar niet op dezelfde manier Zo bestaat God werkelijk op zijn eigen wijze. Dit laatste – dat God werkelijk bestaat, maar op zijn eigen goddelijke wijze – impliceert dat de werkelijkheid meer is dan de materiële fysische tijdruimtelijke werkelijkheid der dingen, die langs natuurwetenschappelijk onderzoek in kaart te brengen is. God bestaat werkelijk en is de Schepper van tijd en ruimte. Daarom, aldus Muis: ‘Tot de “volle werkelijkheid” horen de Schepper en de schepping, de ongeschapen werkelijkheid en de geschapen werkelijkheid’.
Bidden veronderstelt dat de werkelijkheid open is
De onvoorstelbaarheid uithouden
Het hele boek van Muis ademt deze overtuiging dat God werkelijk bestaat en dat daarmee de werkelijkheid niet samenvalt met de tijdruimtelijke, fysische werkelijkheid, die wij berekenen kunnen door middel van wetten. Bidden, en dus christelijk spreken over God, veronderstelt noodzakelijk dat de werkelijkheid open is. Muis laat zien in dit hoofdstuk dat dat geen absurditeit is. Veel natuurwetenschappers geven dat overigens zelf ook aan. Maar – gelovigen anno-nú hebben wel te maken met een sterke dominantie van de moderne, materiële werkelijkheidsopvatting. Voor de meesten van onze – blanke, West-Europese, hoger opgeleide – tijdgenoten is de tijdruimtelijke, fysische werkelijkheid de enige werkelijkheid. En daarin is geen plaats voor God, of zoiets als een goddelijke werkelijkheid. Dat te denken is zelfs absurd. Zoals een rector van een algemeen-christelijke middelbare school, ergens in de provincie, onlangs in het dagblad Trouw aangaf: voor het merendeel van de leerlingen op zijn school is het een uitgemaakte zaak dat God niet bestaat.
Geloven in een God die werkelijk bestaat vraagt dus wel een paradigmawisseling ten opzichte van het dominante spreken. En het betekent een constante spanning voor gelovigen in onze context. ‘Sommige gelovigen houden deze spanning uit, anderen lossen haar op door hun Godsgeloof aan te passen aan hun moderne werkelijkheidsbeleving en reduceren God tot een gebeuren, kracht of waarde in onze menselijke werkelijkheid.’ Hier gaat Muis uitdrukkelijk het gesprek aan met Carel ter Linden, in diens boek Wat doe ik hier in GODSNAAM? Een zoektocht[5]. En hij vervolgt terecht: ‘Maar hoe men de spanning tussen Godsgeloof en werkelijkheidsbeleving ook oplost, niemand in West-Europe kan haar helemaal ontgaan.’ Het gaat om het uit te houden in de onvoorstelbaarheid van God in het dominante paradigma waarin wij dagelijks leven. 

Mintijteer
Het slothoofdstuk bij Muis over het bestaan van God en onze werkelijkheid heb ik, vanwege die specifieke spanning tussen geloven en weten in ons dominante materialistische en fysicalistische wereldbeeld, met bijzondere aandacht gelezen. Wij staan alle dagen in die spanning. Voelbaar wordt die echter wel zeer in het bijzonder wanneer het noodlot der harde feiten ons treft, en als een net van ‘harde data’ zich om ons sluit. Ons de adem beneemt en het gebed verstomt. Daarmee zijn we terug bij de roman. Die is daarom zo aansprekend omdat de ervaringen zeer voorstelbaar-herkenbaar zijn: het verlies van de vader wanneer de kinderen nog nauwelijks in de puberteit zijn, en een tweede drama van dezelfde aard in het gezin enkele jaren later. Sommige mensen treft het noodlot, c.q. kanker, wel heel kwaadaardig. Het doorgaande thema van het boek is vertrouwen, bidden, roepen en het zwijgen van God. Ik noteer drie dingen in relatie tot het boek van Muis:
Ten eerste is het boek een expliciete aanklacht tegen een kerkelijke praktijk, waarin met name in de preken en de gebeden van (ons) dominees bovengenoemde spanning niet uitgehouden wordt. Op het moment dat de hoofdpersoon in de roman totaal ontredderd is, en zij roept, bidt en vloekt tegen een God die zwijgt, dan uit zij haar woede over de gebeden van de dominees en over de verhalen over God in de kindernevendiensten.  Daarin figureerde een tandeloze ‘God’ die eigenlijk net zo machteloos is als wij mensen, ja een God die wíj moeten helpen in plaats van dat Hij ons helpt. Het volgende citaat spreekt voor zichzelf. De auteur citeert uit de voorbeden uit de kerk van haar puberjaren, een gemeente in de mainstreamkerk van de tachtiger jaren: ‘“Goede God, er zijn veel zieken die zwaar te lijden hebben, breng mensen aan hun bed die een goed woord voor ze hebben”.’ Ze vervolgt: ‘Ik was niet helemaal achterlijk in die tijd. Ik wist dat die voorbede, als je die helemaal uitformuleerde, zo ging: “Goede God, er zijn veel zieken die zwaar te lijden hebben, we bidden u natuurlijk niet om het onmogelijke. U doet meestal toch niets en we moeten de wonderverhalen van Jezus nu ook weer niet te letterlijk nemen, dus geeft u tenminste vriendelijke mensen die de zieken opzoeken – dat is toch een aanbod dat u niet kunt afslaan, en niemand zal ons nu kunnen verwijten dat we hoop verspreiden waar geen hoop is – wij maken het wel voor u in orde. U hebt ons nodig. Want wij kunnen wat doen en u niet.”’[6] Zij besluit: ‘God werd steeds kleiner’.
God werd kleiner en onschadelijker en dus overbodig
Zo vat Magnis samen wat er onder de preken en in de liturgie van de kerk van haar jeugd gebeurde. God werd kleiner en onschadelijker, en dus uiteindelijk overbodig. Hier hielden de voorgangers de spanning tussen het werkelijke bestaan van God en de gesloten werkelijkheidsopvatting van de meeste hoorders (en van de predikers zelf) niet uit. De hoofdpersoon kan daar dus niets mee. Zij heeft liever een onbegrijpelijke, zwijgende God dan zo’n ‘God’.
Ten tweede trof mij dat de overtuiging dat God werkelijk bestaat zich opdringt bij de hoofdpersoon. Dat heeft onmiskenbaar te maken met haar gevoeligheid voor het numineuze: prachtig beschreven in een ervaring als kind bij de fluistering van de branding in de donkere late zomeravond. “En de rotsen en de zee, de schittering op het water, de sterren en dat wat achter mij was, dat alles lag aan de voeten van hem die zich uit deze nieuwe diepte van de hemel neerboog. (…) Ik voelde mij  er een ongezien onderdeel van, en ik vond het mooi, en ik wachtte, en keek. En ik had eigenlijk geen idee wat er nu eigenlijk gebeurde. (…) binnen in mij klonk, zonder medeklinkers, zonder klinkers – mijn naam. (…) Daarin lag een ernst, liefdevol en tegelijk onvoorwaardelijk. Geen volwassene had ooit een kind zo aangekeken. In die blik zat iets, ik weet niet hoe ik het moet omschrijven,…. (…) En toen was ik er plotseling vrijwel zeker van, en het schoot eruit: ‘Ach, u bent God?’ Is dat God? Dat bedoelden de volwassenen als ze het over hem hadden?”[7] Dit overweldigende dat zich aandient, is de doorgaande beweging wanneer een paar jaar later de rampen zich voltrekken; en die overmacht die zich manifesteert uit zich in het bidden, in het vloeken en verwensen van God die zwijgt, in de ervaring van aanwezigheid van God, op de diepste bodem, daar waar leven bijna niet mogelijk is. Als de hoofdpersoon de tweede lijdensbeker in het gezin heeft leeggedronken, besluit zij: “’Alleen nog God’, schreef ik in mijn dagboek. Alleen nog God. En zo dachten en baden wij ons niet een of andere hemel binnen, maar we leden en verheugden ons, we wachtten en hadden lief in zijn tegenwoordigheid hier op aarde, waar wij mensen allemaal zijn. In de wereld. Die volkomen open was.”[8] 

Past Job toch meer bij de roman dan in de geloofsleer?
Het derde dat mij bezighield bij het lezen van deze roman in relatie tot de systematisch-theologische doordenking van christelijk spreken over God, die ik stap voor stap bij Jan Muis volgde, is de vraag hoe de reflectie van Esther Maria Magnis zich verhoudt tot een kernzin bij Muis, wanneer hij het heeft over de relatie tussen God en het kwaad. Ik zet ze naast elkaar.
Als het tweede drama zich voltrekt – de jongere broer van de hoofdpersoon, 23 jaar, heeft een verminkende operatie ondergaan om een dodelijk melanoom weg te nemen, maar het is een totaal verloren gevecht tegen de onafwendbare dood – dan krijgen we een inkijk in het innerlijk van zijn zus:  ‘Ons geloof, het geloof van de christenen, daar zit schrik in. Het heeft weet van de complete rotzooi die deze wereld is. Daar schrik je van. Van de drek en het afval en het puin. Dat eerst. En pas dan komt de blijde boodschap. Eerder is er geen enkele reden om dom grijnzend op de kansel te gaan staan en de mensen voor je, met hun echte nood, met hun kapotte huwelijken en zieke kinderen, mensen die hun broers en zussen verliezen en van wie de ouders dementeren, mensen met gebroken harten en gekrenkte trots, om die met slap gemoedelijk geleuter en sociale kitsch in slaap te sussen’. (…) God is verschrikkelijk. God brult. God zwijgt. God lijkt afwezig. En God heeft lief met een radicaliteit waar je bang van kunt worden. (…) Ik begrijp God niet. Dat zeg ik hem ook. En ik zeg hem dat hij te hoge eisen aan ons stelt. Dat we te klein voor hem zijn. Dat hij ons niet moet overvragen. En als zijn wil niet de grond onder ons bestaan was, dan zou ik hem op het matje roepen, elke dag. Maar wat weten wij er eigenlijk van. Wie van ons heeft zichzelf geschapen.’ [9]
In de sub-paragraaf over Gods almacht schrijft Muis over de vraag naar Gods macht en het kwaad en het lijden: ‘God kan niet handelen in strijd met zijn liefde en met zijn rechtvaardigheid.’  (…) ‘God is in alles wat Hij doet zichzelf. Hij is eenvoudig en betrouwbaar en kan zichzelf niet verloochenen. Alles wat Hij kan en alles wat Hij doet, stemt met hemzelf overeen. Gods macht is zijn eigen macht, de macht die hem eigen is, de macht om zichzelf te zijn en zichzelf te blijven in al zijn daden, de macht om lief te hebben en de macht om recht te doen. Daarom is Gods macht een uitgesproken positieve eigenschap waarop alle mensen die verlangen naar liefde en recht hun hoop kunnen vestigen.’ (Even daarvoor:) ‘De vraag waarom de machtige God de tegenstand van het kwaad nog niet heeft overwonnen, waarom zo veel mensen zo zwaar lijden en waarom zo veel boosdoeners zo ongestoord en ongestraft hun gang kunnen gaan, kunnen wij niet beantwoorden. Gods omgang met het kwaad in deze wereld is even ondoorgrondelijk en afgrondelijk als het kwaad zelf – juist voor mensen die geloven in Gods liefde, rechtvaardigheid, gezag en overwinningsmacht.’[10]

Ik laat de beide passages naast elkaar staan. Waar ik over door zou willen spreken zijn drie constateringen, c.q. vragen:
1. Dekken beider gelovig verstaan van Gods macht achter deze passages elkaar, of schuren ze, en waar dan? Ik denk dat ze schuren, en dat heeft met het volgende te maken.
2. Muis maakt onderscheid tussen relationele en niet-relationele macht van God. Gods scheppingsmacht is niet-relationele macht. Zij is geheel vrije daad van God. Hij had het ook niet of anders kunnen doen. Valt daaronder volgens Muis ook het ruige kwaad in de vorm van rampen of rampzalige ziekten die mensen treffen? Over die vraag – de theodicee – gaat het niet expliciet in zijn boek. Wat in elk geval wél helder is, is dat voor de hoofdpersoon in de roman Gods scheppingsmacht, inclusief het ruige kwaad van een verwoestend melanoom, wel relationeel is. In het ruige kwaad ontmoet zij God, Gods zwijgen. Veel van deze passages doen denken aan passages uit Job. En dat Bijbelboek citeert Muis slechts een enkele keer.  Past de figuur van Job wellicht toch meer bij de roman dan in de geloofsleer?
3. Tegelijk onderstreept de roman op eigen wijze de beweging van het boek van Muis dat de ervaring dat God werkelijk bestaat zich opdringt door een volgehouden verlangen en vertrouwen van de hoofdpersoon dat zich uit in het gevecht met God, gebed dus. In elk geval eindigt de roman waar de hoofdpersoon samen met haar ten dode opgeschreven broer na een dramatisch crisismoment het Onze Vader bidt.[11] Hier komen de geloofsleer en de roman in de essentie bij elkaar.

Dr. H. de Leede is emeritus predikant van de PKN, en was tot 2015 als universitair docent praktische theologie betrokken bij opleiding en nascholing van predikanten. Hij maakt deel uit van de redactie van Wapenveld.


 

  1. Zoetermeer: Boekencentrum, 2016.
  2. Franeker: Van Wijnen, 2016.
  3. Met deze opmerking bedoelen wij niet de staf te breken over nieuwe vormen van apologie, apologetische prediking of het verhelderend debat tussen aanhangers van verschillende levensbeschouwingen. Dat dient zowel de nadenkende gelovige, en het dient de niet- of andersgelovigen door misverstanden of onkunde weg te nemen. Missionair in de zin van ‘bewegen tot geloof, of inwijden in geloof’ is er echter weinig winst uit te peuren.
  4. Met gêne denk ik terug aan onvruchtbare discussies over het hardop gezamenlijk bidden van het Onze Vader in de zondagse liturgie. Met goede reden kunnen we stellen dat het een ultieme vorm van inwijding is in het christelijk spreken over God, wanneer wij het volmaakte gebed met Christus leren spreken tot God. Catechese is in toegespitste zin het Onze Vader leren en bidden (niet voor niets het slotdeel van de Heidelberger).
  5. Amsterdam: Arbeiderspers, 2013.
  6. Mintijteer, 29.
  7. Mintijteer, 21-22.
  8. Mintijteer, 236.
  9. Mintijteer, 224.
  10. Onze Vader, 331.
  11. Mintijteer, 228.