'De cultuur der dingen lijkt onstuitbaar'

Indringende vragen van Auke van der Woud

Naar Groningen reisden we, om Auke van der Woud (1947) te spreken. Aanleiding: zijn  boek De nieuwe mens – de culturele revolutie rond 1900 (2015). Een mooie gelegenheid om de man achter een ondertussen imposant oeuvre te portretteren.  We ontmoetten hem in de gebouwen van de Protestantse Theologische Universiteit aldaar.  Een rustige, bescheiden man, die ogenschijnlijk terloops zijn opmerkingen maakt, met zo nu en dan een  lichte twinkeling in de ogen.

Bij het grotere publiek werd hij bekend met Een nieuwe wereld – het ontstaan van het moderne Nederland (2006). Een fascinerend boek dat laat zien wat er na 1850 aan veranderingen op gang komt, en wat dat teweegbrengt niet alleen in de fysieke ruimte maar ook in het zelf-verstaan van mensen, een proces dat tot op de dag van vandaag doorgaat. Het boek beleefde vele drukken en Van der Woud ontving er prijzen voor. Daarna verscheen Koninkrijk vol sloppen  - achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw (2010).  Vele mensen leefden in de steden letterlijk weggestopt, slechts door spleten, scheuren en stegen verbonden met de gebaande wegen en straten. Predikanten, ingenieurs, artsen die er kwamen, vielen flauw van de stank. Tegelijk werden deze achterbuurten ‘volksbuurten’; hier was nog sprake van gemeenschapszin en die raakte in de steeds sneller wordende wereld op de achtergrond. Na de Tweede Wereldoorlog verdween de stank geleidelijk. Toen pas eindigde de negentiende eeuw, meent Van der Woud.
Hij promoveerde op de kloeke studie Het lege land – de ruimtelijke orde van Nederland 1798 – 1848 (1987).  ‘Hoe ziet Nederland eruit in de negentiende eeuw? Dat was mijn onderzoeksvraag. Rond 1980 was op het gebied van landschap en stedenbouw niet veel bekend over de negentiende eeuw.’ Geïnspireerd door het werk van de Franse historicus Fernand Braudel  laat hij zien – aldus het voorwoord – dat ‘onder de grotendeels nog onbekende maar stellig zeer grote verscheidenheid en veelheid van architectonische en stedenbouwkundige ontwerpen die de negentiende eeuw heeft voortgebracht, een diepere, globale historische structuur of een samenspel van structuren aanwezig is.’[1]

Schubert
Ik wilde de héle negentiende eeuw. Aan de hand van een nieuw stramien wilde ik de grote lijn zichtbaar maken van die eeuw waarin Nederland er zo anders zou gaan uitzien. Er was nog zo weinig over bekend. Het clichébeeld  wilde dat het een tijd van armoede, verpaupering en sloppen was.  Voor ons gevoel en vanuit de optiek van de twintigste eeuw zag het Nederland van toen er haveloos, gebrekkig uit. Onderontwikkeld, meelijwekkend eigenlijk. Daarmee blokkeer je echter zelfs de mógelijkheid dat er ook mooie kanten zitten aan die eeuw.’
Al Van der Wouds boeken zijn zintuigelijk en beeldend; de beschreven tijd stap je als het ware in, je kijkt er verbaasd rond, aan de hand vooral van beschrijvingen door ooggetuigen. Tegelijk doet de auteur diepteboringen en laat hij zien wat de grotere veranderingen zijn en wat de wisselwerking is tussen mentale en fysieke veranderprocessen. Zelf omschrijft hij zijn werkmethode als die van de ‘hermeneutiek’. Zoals Hermes berichten van de goden vertaalde, zo ziet Van der Woud zich een vertaler van berichten uit de negentiende eeuw: ‘Ik wil kijken met de ogen, ruiken met de neus en denken volgens de gedachten van de mensen van die tijd.’[2]
   Van der Woud was conservator bij het Kröller-Möller Museum, hoogleraar aan de VU en tenslotte hoogleraar in Groningen, aan de universiteit waar hij ook studeerde.  Ook toen hij hoogleraar werd te Amsterdam, bleef Van der Woud met zijn gezin in een jarentwintighuis in Haren wonen.  ‘Het Noorden is voor mij een basis, die te maken heeft met rust.’ Hij houdt ontzettend van Amsterdam, zegt hij, maar: ‘Daar wonen zou te veeleisend zijn, er zijn te veel prikkels. Ik wil graag schrijven en daarvoor is een bepaalde stilte nodig. Noordelijke bestuurders hebben bewust vastgehouden aan een perifere positie; zij benadrukken bijvoorbeeld altijd dat hier nog rust en ruimte is. Als je de radio aanzet, hoor je opmerkelijk veel Brabants. Maar stel nu dat iemand met een Gronings accent een reclameboodschap inspreekt. Dat accepteren reclamemakers niet, behalve als ze een beeld van een zekere achterlijkheid willen neerzetten. Terwijl Brabant bij het centrum van het land is gaan horen, is het Noorden voor veel Randstedelingen nog steeds bijna Siberië. En nu komt het grappige: veel noorderlingen vinden dat eigenlijk prima zo. Daar ben ik er één van. ‘Het Noorden is voor veel Randstedelingen bijna Siberië’
Auke van der Woud werd geboren in Sneek, waar hij in de jaren vijftig opgroeide. Als jongen dwaalde hij eindeloos door de  stad. ‘Vroeger waren er veel steegjes. Inmiddels zijn ze uit de steden verdwenen: ze waren onveilig geworden. Mijn boek over sloppen had ik niet kunnen schrijven zonder eigen ervaringen. Ik was een nieuwsgierig kind, liep overal te kijken. In mijn middelbareschooltijd liep ik, voordat ik naar bed ging vaak door de stad. Mijn beslissing om mij in mijn studie kunstgeschiedenis te focussen op de negentiende-eeuwse architectuur en stedenbouw werd mij ingegeven tijdens het beluisteren van Schuberts Winterreise. Vreemd, maar waar. Ik heb een romantische inslag.’  Aan zijn dissertatie gaf hij een motto mee, ontleend aan de Winterreise: ‘Fremd bin ich eingezogen/Fremd zieh’ ich wieder aus’.
'De nieuwe mens is mij dierbaarder dan Een nieuwe wereld.  Het is echter de vraag of er van De nieuwe mens een tweede druk komt. Misschien is het te diep, te moeilijk. Het leven is niet eenduidig, het is altijd vooruitgang en achteruitgang tegelijk. Om het verhaal te vertellen moet je vereenvoudigen; het werkelijke verhaal is ingewikkeld. Mijn sloppenboek is niet ingewikkeld. Maar met dit laatste boek heb ik meer stelling genomen in het werkveld van de historici,  en daarmee heb ik ook meer risico’s genomen. Ik ben met pensioen, nu kan het me niet meer schelen. Ik beoefen daar een manier van kijken naar de geschiedenis van onze cultuur, die ingaat tegen de conventionele cultuurgeschiedenis’.

Harde noten
Hoe vriendelijk Van der Woud ook mag zijn, hij durft wel harde noten te kraken. In De nieuwe mens laat hij zien dat het traditionele beeld van het einde van de negentiende eeuw als hoogtepunt van burgerlijke cultuur op z’n minst eenzijdig is. Jan Bank en Maarten van Buuren schreven een vuistdik werk onder de titel 1900 – Hoogtij van burgerlijke cultuur  (2000).  Volgens Van der Woud is de cultuur van de gegoede burgerij niet het enige waarover verteld moet worden. Hij hanteert een breder cultuurbegrip, hij zoekt naar de eigenschappen van de moderne massacultuur, en hij  pleit daarbij voor een onderlinge uitwisseling van resultaten van sociale en cultuurgeschiedenis. En, merkt hij daarbij fijntjes op, Nederland is groter dan alleen de Randstad.
‘Ik heb vanaf bovengenoemd begin van mijn studie een andere manier van kijken op de geschiedenis van de negentiende en de twintigste eeuw ontwikkeld en die valt niet samen met de mainstreambenadering. Daarin is de cultuurgeschiedenis te zeer losgeraakt van de sociale geschiedenis. En is de Randstedelijke cultuur – vooral dat wat er in Amsterdam gebeurt – de norm. Van de rest van Nederland weten we weinig. Lokale historici schrijven niet het grote verhaal. Cultuur is meer dan wat de kunstbijlagen van de NRC laten zien. Cultuur is veel meer dan kunst, theater en films: ze  gaat over waarden en normen. Daarom is voor cultuurgeschiedenis ook een meer antropologische interesse nodig. Ik zoek de verbinding.  Namelijk hoe mensen met elkaar leven, met de waarden en normen en daaronder en daarachter het metafysische.’

Mutatiesprong
In De nieuwe mens laat Van der Woud zien hoe zijns inziens cultuurgeschiedenis en sociale geschiedenis verbonden kunnen worden en dan een completer verhaal opleveren. Dit boek over de culturele omwenteling in leven en denken van Nederland rond 1900 – in feite het ontstaan van de moderne massacultuur, een prelude op de sixties – en  daarmee over het ontstaan van het Nederland waarin wij nu leven, vertelt dit grote verhaal aan de hand van een aantal deelverhalen. Het vertelt het verhaal van grootschalige nieuwe stadsontwikkeling in de tweede helft van de negentiende eeuw, zodat brede lagen van de samenleving een menswaardiger bestaan konden opbouwen. Het vertelt het verhaal van de nieuwe culturele uitingen van het volk: de dans, het variété, het volkstoneel, de bioscoop, het panopticum, met als icoon het massaal bezochte verbazingwekkende Panorama Mesdag.
Van der Woud vertelt het verhaal van de mode en de warenhuizen met hun enorme etalages: een volstrekt nieuw en in alle opzichten ‘modern’ verschijnsel, waar de mensen zich aan vergaapten en mee vermaakten. Steeds in korte hoofdstukken van vier à vijf pagina’s, daarmee als het ware in zijn manier van schrijven en ordenen de overgang illustrerend.  Aan de hand van deze verhalen laat Van der Woud zien welke culturele revolutie zich rond 1900 voltrok in de Nederlandse samenleving. Een ‘cultuur der dingen’, een cultuur met oog voor het lichaam, voor het zien en ervaren, komt op, neemt ruimte in, en dringt de tot dan toe dominante en alleen-heersende cultuur van de geest terug. Van der Woud stelt deze ‘cultuur van de dingen’ tegenover de zogeheten ‘hogere cultuur’ van de elite, die veel sterker beïnvloed was door het  primaat van de geest ten opzichte van het lichaam, het woord ten opzichte van het beeld.  De ‘cultuur van de dingen’ is echter in de loop van de twintigste eeuw alomtegenwoordig en allesbeheersend geworden. Van der Woud: ‘De cultuur van de tweede helft van de twintigste eeuw is uitgesproken materialistisch. Het economische domineert. De NRC kent elke dag een bijlage economie, maar helaas geen katern sociologie.’
In feite schetst hij de opkomst van de belevingscultuur. Dat een kop koffie op de Champs-Elysées een veelvoud kost van de prijs van de koffiebonen, komt omdat je er een beleving bij koopt, zouden de economen  Pine en Gilmore honderd jaar later schrijven.[3] Maar dat wisten de exploitanten van café-restaurants eind negentiende eeuw al. ‘De extreme investeringen die in de architectuur en de inrichtingen van de horecagelegenheden werden gedaan, wijzen erop dat de ondernemers in deze branche hetzelfde hadden ontdekt als wat de winkeliers zagen, namelijk dat het publiek in eerste instantie niet op het product afkomt, maar op de ambiance waarin het product wordt aangeboden.’[4] ‘Rond 1900 voltrekt zich een mutatiesprong’
Volgens  Van der Woud weten we van de periode rond 1900 nog heel veel niet. Er is veel aandacht voor de werken van de geest in het fin de siècle, met name de artistieke. We weten ook veel over de arbeidsomstandigheden in die tijd, de lonen en prijzen, de ‘harde kant’.  ‘We weten echter nog bijna niets over de psychologische conditie van de laatnegentiende-eeuwse samenleving. De ‘zachte kant’ is dat de mensen zich platgedrukt voelden en van zichzelf en van het grote verband vervreemd raakten. We zouden veel meer over de spanningen moeten weten die ontstonden toen de gemeenschappelijke dominante culturele kaders verdwenen en de ‘cultuur der dingen’ en het moderne individualisme aan hun opmars begonnen.’[5]
Rond 1900 voltrekt zich volgens Van der Woud een ‘mutatiesprong’, waarvan de oorsprong ligt in de Verlichting, maar die toch een essentieel andere aard heeft. ‘In de nieuwe cultuur kende men de klassieke matigende deugden uit de tijd van Adam Smith nog wel, maar wijsheid, matigheid en zelfbeheersing waren niet erg boeiend meer’.  Van der Woud noemt verderop in zijn boek deze mutatiesprong een ‘vermoeden’.  ‘Ik koester het vermoeden dat de nieuwe cultuur die in de late negentiende eeuw ontstond een mutant was: een organisme dat in de brave oppassende familie van vader Verlichting en moeder Romantiek werd geboren, en dat eigen afwijkende genen had. Daardoor bleek die nakomeling extreem aangepast aan het veranderende milieu. Een woekerplant.’[6]

Massa-cultuur
De nieuwe mens schetst de opkomst van de massa, rond 1900.  En hier schuilt een tweede laag in het boek, een ongemakkelijke.  Wat weten wij van de massa? En weten wij wel dat wij zelf ook massamensen zijn, verdringen we dat niet te veel?  ‘Wij zijn massamensen geworden. Of we dat nu willen (weten) of niet.  Gustave le Bon heeft daar baanbrekende dingen over gezegd in zijn  La Psychologie des foules (De psychologie der massa's) uit 1895, een internationale bestseller die vele drukken beleefde. Van der Woud komt met een kernachtig citaat van Le Bon: ‘De huidige tijd is een van de kritieke momenten waarop het menselijk denken op weg naar een transformatie is. Deze transformatie is op twee fundamentele factoren gebaseerd. De eerste is de vernietiging van de religieuze, politieke en sociale overtuigingen waar alle elementen van onze beschaving uit voortkomen. De tweede is de schepping van heel nieuwe omstandigheden voor het leven en  het denken, die uit de moderne ontdekkingen van de natuurwetenschappen en de industrie zijn voortgekomen.’[7]  Een observatie die nog niets aan belang heeft ingeboet, en heden ten dage mondiale impact heeft. Van der Wouds boek staat in een lange traditie. Onwillekeurig denk je aan Huizinga, met zijn In de schaduwen van morgen, uit 1935.
‘Le Bon is bang voor de massa. Als de massa in beweging komt, loopt het altijd uit op moord en doodslag. Een vergelijking met de jaren dertig slaat vervolgens natuurlijk alles plat. Toch voelen we verwantschap tussen wat toen gebeurde en wat we nu ook weer zien gebeuren. Daar moeten we meer inzicht in hebben. Dat is nu nog te grofmazig en te primitief. Er is meer aandacht nodig voor gedrag en cultuur van de massa. Een breder cultuurbegrip geeft meer zicht op wie we zelf zijn in het proces van de modernisering. Die discussie moet  niet stokken als zij ongemakkelijk wordt.’  Nog een keer Le Bon: ‘Doordat menigten slechts via visuele beelden kunnen denken, komen ze alleen onder de indruk van visuele beelden. Alleen beelden schrikken af of verleiden mensenmassa’s, en brengen hen in beweging. Wie de kunst verstaat om indruk op de verbeeldingskracht van de menigte te maken, verstaat de kunst om menigten te leiden.’[8] ‘De ik-cultuur wordt nu mondiaal’
Van der Woud voelt een onrust over een modernisering, die veel goeds oplevert maar tegelijk een vorm van materialisme laat zien – de cultuur der dingen – die in de geschiedenis zijn weerga niet kent.   ‘De ik-cultuur wordt nu mondiaal. We lopen tegen problemen aan, dat weet iedereen die erover nadenkt. Het acceptatievermogen van de natuur houdt een keer op. Ik zie niet zomaar verandering optreden. De massa bewandelt immers niet vrijwillig een weg terug. Alleen bij een catastrofe. Dan is er iets van een terug bij af, zoals je kon zien vlak na de Tweede Wereldoorlog. Even was er de terugkeer naar het geestelijke, naar het oude ideaal van de verheffing, maar na de wederopbouw gingen in de sixties de sluizen weer open. Toenemende welvaart liet de ‘cultuur der dingen’ weer groeien, en schoof  het ideële naar de achtergrond.
De massa leert moeilijk. In de moderniteit is de ‘cultuur der dingen’ dominant. De oude cultuur was een woordcultuur. Haar vertegenwoordigers hebben gezag, geven richting aan, de oude elite had een taak (of kende die zichzelf toe) bij de verheffing van het volk. Onze moderne massacultuur is een beeldcultuur, waarin het gaat om buitenkant, om indruk maken, niet om ideeën. De moderne massacultuur is per definitie richtingloos. Ik heb eigenlijk geen antwoord op de materialistische massacultuur waarin de economie en het kortetermijndenken leidend zijn. Die is zo sterk, en zo mondiaal verankerd. Dat draaien wij niet zomaar 180 graden. Maar we moeten de moed niet opgeven. Wellicht moeten we op een andere manier beginnen. Ophouden met zaken die desastreus zijn. Een inspirerend voorbeeld daarvan vind ik Jan Rotmans met diens beweging Nederland Kantelt.’  Van der Wouds boek is dus feitelijk ook een maatschappelijk geëngageerd boek, met een politieke strekking. Voor wie goed leest.

Metafysica
De nieuwe mens kent nog een derde laag, voor de goede verstaander. De hoofdmoot van het boek wordt gevormd door een concrete beschrijving van de doorbraak van de nieuwe cultuur rond 1900. Volgens beproefd recept: in de woorden van tijdgenoten. Op een tweede niveau – met Le Bon als gids – agendeert Van der Woud het dubbelzinnige van de massacultuur, een cultuur die geen innerlijke richting meer lijkt te hebben. En dan is er ook nog een derde laag, en die is religieus. Je moet wel goed lezen, want Van der Woud pakt met deze laag, dit raamwerk van zijn vertelling, niet groot uit.  Mogelijk omdat hij beseft dat hij zich hier begeeft buiten de kaders van zijn vakwetenschap en op het terrein van de cultuurfilosofie komt.  Hij zoekt, weegt, probeert op de tast een weg te vinden. Hier is hij kwetsbaar, dat zal hij ook weten. Toch wil hij het genoemd hebben. Omdat het hem bezighoudt.  En misschien drukt het zoekende ook precies uit dat er geen eenvoudige antwoorden zijn.  In zijn inleiding merkt Van der Woud op dat hang naar materialisme van alle tijden is. Er is geen reden om de periode rond 1900 als een bijna absoluut keerpunt in de geschiedenis te zien. Tegelijk, en daar zit voor Van der Woud het verontrustende, was er in andere tijden – neem Elckerlyc in de Middeleeuwen – altijd al het ideaal van de levensverheffing. ‘Nu is er geen Deugd meer, geen gezaghebbende moraal die ons op de levensweg begeleidt.’[9]
In de geest van de moderne cultuur der dingen wordt ‘iets pseudoreligieus zichtbaar’,  merkt Van der Woud op. Zoals dat ook in de totalitaire ideologieën van communisme en fascisme op politiek niveau bleek. Hij sluit zich in dit verband aan bij Freud, en diens Das Unbehagen in der Kultur (1930).  De almacht die mensen altijd aan de goden hebben toegeschreven, zo schreef Freud, is nu door wetenschap en techniek in eigen hand gekomen naar het schijnt. ‘Nu is hij zelf heel dicht bij de verwerkelijking van dit ideaal gekomen, hij is bijna zelf een god geworden. Maar dan wel op de manier zoals idealen in het algemeen gerealiseerd worden, namelijk niet helemaal, in sommige gevallen helemaal niet, in andere opzichten maar zo’n beetje. De mens is om zo te zeggen een soort prothesen-god geworden.’ Maar er is een prijs. ‘In verband met ons onderzoek willen we hierbij overigens ook niet vergeten dat de tegenwoordige mens zich in zijn god-gelijkheid niet gelukkig voelt.’[10]

Lévi- Strauss
Zijn naam kom je in het namenregister van De nieuwe mens niet tegen, maar  Van der Woud blijkt bijzonder getroffen te zijn door een observatie van Claude Lévi-Strauss uit 1955. ‘Ik las die  in 1986. Lévi-Strauss deed daarin verslag  van een onderzoek bij een indianenstam in het Amazonegebied en beschreef een piepkleine samenleving. De mensen leven in een nederzetting in de vorm van een cirkel. In het midden van de cirkel staat een groot verblijf, waar de jonge mannen wonen. In de hutten eromheen wonen de gezinnen. Die cirkel met dat centrum zijn de uitdrukking van  een gecompliceerde sociale ordening. En, zo analyseert Lévi-Strauss, die ordening was intens verbonden met het metafysische, met de gestorvenen, met de verhouding van hemel en aarde. Met hoe de wereld in elkaar zit. De materiële wereld was nauw verbonden met opvattingen over het immateriële.’[11]De stedeling die naar buiten leefde tegenover een kluizenaar die naar binnen leefde

Wat in de Amazone gold, geldt, zo bedacht Van der Woud, ook voor ons.  ‘Onze materiële werkelijkheid, onze architectuur en stedenbouw zijn ook expressies van waarden en normen. Dat helder te krijgen, dat is fascinerend. Ik heb dat in mijn onderwijs ook willen bereiken, dat ik met studenten zo naar architectuur en stedenbouw zou kijken, dat ze de grotere immateriële verbanden zouden gaan ontdekken.  Maar dat is me nooit goed gelukt, je moet een lange weg afleggen om dieper te leren kijken. Die tijd ontbreekt in ons onderwijssysteem.
Zo is het probleem van de moderniteit ook een religieus vraagstuk, aldus Van der Woud. In Een nieuwe wereld vertelt hij over de aanleg van de Nieuwe Merwede. Rijkswaterstaat is net opgericht en de Nederlandse waterwegen worden uitgebaggerd, rechtgetrokken. In Delft verrijst de Technische Hogeschool en de ingenieurs doen hun intrede. Een van die ingenieurs, Tutein Nolthenius, verhaalt dat hij in de Biesbosch aan de voet van een dijk zijn middagpauze houdt, bij een hut. ‘En terwijl ik de ogen met de minachting van een stedeling afwendde van dit krot, en vergeefs elders iets zocht waarop de blik kon rusten, kwam uit de geopende deur het geluid van een mannenstem, van een klankloze stem, die als werktuiglijk, zonder verheffing of daling als in de slaap voorlas, stokkende met regelmatige tussenpozen.’  Van der Woud geeft dan het volgende commentaar. ‘De ingenieur verstond de woorden niet maar hij was vertrouwd met het ritme, hij herkende de cadans: de hutbewoner las uit de Bijbel. De stedeling die naar buiten leefde, stond hier tegenover een kluizenaar die naar binnen leefde.’ [12]

Mondriaan
Van der Woud is gereformeerd opgegroeid, in wat hij een ‘fijn gezin’ noemt. ‘Ik denk met dankbaarheid aan mijn ouders terug en herken de beeldvorming over het gereformeerde in de boeken van Jan Wolkers en Maarten ’t Hart in het geheel niet.’ Maar tegelijk is ook hij een zoeker geworden. ‘Ik maak onderscheid tussen godsdienst als geïnstitutionaliseerde religie en het religieuze.  De kerken hebben het na de jaren zestig verloren. Honderd jaar lang  hadden ze via de verzuiling hun waarden en normen tot in de haarvaten van de samenleving weten te waarborgen. Deze strategie was succesvol, tot in het laatste kwart van de twintigste eeuw overgave volgde. De institutionele godsdienst is een gesloten cultuur, gefocust op orthodoxie, gehoorzaamheid en handhaving van regels, met een eeuwenoude angst voor het lichamelijke en vooral het seksuele. De moderne massacultuur is heterodox, kan alle kanten uit; vrijheid (en dus een zekere mate van ongehoorzaamheid) wordt gecultiveerd, met de prestaties van het lijf (topsport!) is een miljardenindustrie gemoeid. Het is geen wonder dat de kerkelijke instituties het moeilijk kregen. Met religie heb ik het over iets anders. Religie is meer open, je kunt het niet onder woorden brengen. Ik tenminste niet, zeker niet in een paar woorden.  Bepaalde ervaringen in het leven laten zich niet makkelijk onder woorden brengen.’ Hoe niet opgeslokt te worden door de ‘cultuur der dingen’? In een bijzonder slothoofdstuk wijst Van der Woud voorzichtig een weg, via het werk van Mondriaan, Malevitsj en Kandinsky. ‘De les van Malevitsj is immers dat het loslaten van de materiële wereld een bevrijding is en een mens gelukkig kan maken. De les van Mondriaan is dat dit zelfs midden in de hectiek van de moderne wereld kan gebeuren.’[13]
Deze schilders komen via de kunst uit bij het niets en oefenen in de kunst van het loslaten. ‘Dat kun je aan alle grote godsdiensten verbinden. Niet hechten, niet vastklampen: dat levert vrijheid op.  Mondriaan maakte serene kunst, in de richting van de extreme eenvoud. Tegelijk was hij ook een levensgenieter. Hij hield van dansen, van Parijs, van New York. Hij was geen kluizenaar. Misschien is dat het wel: een antenne hebben voor het stille en serene, en toch ook midden in het leven staan. Discipline voor het stille: misschien is dat wel religie. Maar uitgerekend dat heeft geen stem in onze samenleving. Het stille, lege, boeit niemand. Toch zal het hier van moeten komen, willen we nieuwe evenwichten vinden’. ‘Discipline voor het stille: misschien is dat wel religie’
Deze dimensies van zijn boek zijn – blijkens de recensies – nog niet echt opgepikt. ‘Maar ik wilde het wel kwijt: het materiële verbinden met het hooggestemde. Daarnaar zoeken in de bewegingen van de sociale geschiedenis  in relatie tot de cultuurgeschiedenis. Ik hoop wel dat het wordt opgepikt want dan kan het groeien. In je eentje een briljant idee hebben is niet zo handig. Ik ben nu wel klaar met de negentiende eeuw en wil me richten op de tijd van de wederopbouw. Toen was er geloof in de toekomst, en in de noodzaak die zo eendrachtig mogelijk en voor de hele samenleving op te bouwen. Daar was een sterke gedeelde visie voor nodig. Daarom heb ik een zwak voor die vaak ook als ‘de jaren vijftig’ verguisde periode. Nu hebben we geen inspirerend beeld van de toekomst van onze samenleving – geen visie – meer  nodig, aldus minister-president Rutte. Dát stoort me.’

Mr. H. M. Oevermans is directeur onderwijs en onderzoek aan de Christelijke Hogeschool Ede. Dr. H. de Leede is emeritus predikant van de PKN. Beiden maken deel uit van de redactie van Wapenveld.

  1. . https://www.noorderbreedte.nl/2010/10/01/altijd-op-zoek-naar-de-negentiende-eeuw-interview-met-auke-van-der-woud/
  2. . B.J Pine and J.H Gilmore, De beleveniseconomie – Werk is theater en elke onderneming creëert zijn eigen podium, Academic Service, Schoonhoven, 1999.
  3. . De nieuwe mens, p. 50.
  4. . De nieuwe mens, p. 275.
  5. . De nieuwe mens, p. 239.
  6. . De nieuwe mens, p. 15.
  7. . De nieuw mens, p. 16.
  8. . De nieuwe mens, p. 11.
  9. . De nieuwe mens, p. 18.
  10. . Claude Lévi-Strauss, Triste tropiques, 1955, hoofdstuk 22. Als Aula-pocket in Nederland uitgekomen in 1962.
  11. . Een nieuwe wereld, p. 190.
  12. . De nieuwe mens, p. 306.