Tussen werken en uitrusten

Lessen van Josef Pieper over rust

Wanneer ik op zondagochtend rond kwart voor tien op de fiets zit, op weg naar de kerk in de binnenstad van Utrecht, komt ter hoogte van het Centraal Station het geluid van beierende kerkklokken mij tegemoet. Vaak van meerdere kerken tegelijk, een geluid dat bovendien wordt weerkaatst en versterkt door de omliggende hoge kantoorgebouwen. Zo is op zondagochtend de ‘wereld van markt en strijd’ (Michel Houellebecq) even dienstbaar aan de ‘wereld van rust en vrijheid’. Het klokgelui doorbreekt dan niet alleen de stilte, maar onderbreekt ook de dynamiek van de voortrazende prestatiemaatschappij. Willen we vanuit christelijk perspectief begrijpen wat het is om te rusten, dan symboliseert dit klokgelui het antwoord

In reactie op de vermoeiende prestatiemaatschappij kan het thema rust de laatste jaren op veel maatschappelijke belangstelling rekenen. Een constante stroom aan populaire psychologische en oosters-spirituele literatuur overspoelt boekhandels en bibliotheken. Ook vanuit de (populaire) filosofie wordt er volop over geschreven, door auteurs als Stine Jensen, Joke Hermsen en Marli Huijer – de drie vrouwelijke ‘musketiers’ van de moderne rust. De laatste, Marli Huijer, tot voor kort Denker des Vaderlands, heeft in haar boek Ritme (2011) een betekenisvol pleidooi gehouden voor het belang van rust. Ze pleit daarin voor erkenning van het gegeven dat mensen rust nodig hebben en dat rusten ook waardevol is. Voorstellen om rust in te bouwen in het dagelijks leven en het ontwikkelen van een ritme zijn inmiddels all over the place.

     Deze actuele maatschappelijke bezinning is onmiskenbaar waardevol, het helpt reflectie op wat gezond leven is en het is een teken dat wijst op het verlangen om het juk van de prestatiemaatschappij te breken. Tegelijkertijd houd ik ook ongemak bij deze literatuur over rust. Dat ongemak zit daarin dat de voorstelling die van rust gegeven wordt wel erg beperkt is. Rust is in de huidige maatschappelijke bezinning, ondanks de positieve bedoelingen, negatief ingevuld en instrumenteel van karakter. Rusten is vooral nietsdoen. Het is, zoals de Belgische filosoof Ignaas Devisch (in navolging van Pascal) zegt: ‘in staat zijn rustig in een kamer te blijven’.[1] Rusten is het stoppen met werken, het onderbreken van de alledaagse activiteit. Ook voor iemand als Marli Huijer ligt hierin het belang van rusten: het is bedoeld om weer op te laden – ze spreekt van het belang van ‘accu-dagen’. Het is van belang te ontspannen om zo weer energie op te doen voor het werken. Rusten betekent zo vooral uitrusten en is enkel betekenisvol als functie om het leven met een overvolle agenda vol te houden.
Deze benadering van rust geeft mij ongemak omdat ik me afvraag hoe krachtig deze rust is om de macht van de prestatiemaatschappij te breken. Doordat rusten gaat om uitrusten als functie voor werk wordt het onvoldoende als intrinsiek waardevol beschouwd. Is rusten ook zinvol zonder dat ik moet uitrusten en zonder dat het helpt om beter te presteren? Volgens mij hebben we een rustbegrip nodig dat deze vraag positief beantwoordt. Anders gezegd, we hebben een krachtiger rustbegrip nodig om de ‘wetten’ van de prestatiemaatschappij te ontkrachten, namelijk ‘rust roest’ en ‘stilstand is achteruitgang’.
Naar zo’n krachtiger voorstelling van rust ben ik dan ook op zoek in dit artikel. Een krachtiger rustbegrip is ook mogelijk en schuilt in het ‘afstoffen’ van de klassiek christelijke ‘rustpraktijken’ zoals het vieren van de zondag en het contemplatieve leven. Dit stempelde vanouds het leven van de rust, maar is begrijpelijkerwijs door secularisatie achter de moderne horizon verdwenen. Het is de rooms-katholieke filosoof Josef Pieper die de moderne mens herinnerde aan deze klassieke betekenis van rust. Aan de hand van zijn werk hoop ik onze ‘sociale verbeelding’ (om een term van Charles Taylor te lenen) van rust opnieuw te verdiepen.

Totale arbeidscultuur
Josef Pieper (1904-1997) was een Duits filosoof. Hij studeerde filosofie, recht en sociologie en werd in 1960 hoogleraar wijsgerige antropologie aan de universiteit van Munster. Daar bleef hij zijn hele loopbaan, naast diverse gastdocentschappen in het buitenland. Pieper stond midden in de katholieke traditie en was als katholiek filosoof sterk betrokken op het leveren van een christelijke bijdrage aan het wijsgerig denken. Dat komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in zijn studies over Thomas van Aquino en over de christelijke deugden.[2]
Als katholiek denker keek Pieper met zorg naar maatschappelijke ontwikkelingen die hij in zijn beroemde essay Muße und Kult uit 1947 (in 2004 vertaald in het Nederlands onder de titel Rust en cultus)[3] diagnosticeerde als de opkomst van een ‘totale arbeidscultuur’. Daarmee bedoelde hij: de wereld van werk en instrumentele activiteit dreigden alomvattend te worden en het leven van rust en contemplatie te verdringen. Problematisch daaraan is dat dit het leven ‘dehumaniseert’, aldus Pieper. In dit proces wordt namelijk een fundamentele dimensie van het leven verdrongen, namelijk die van de vita contemplativa, een ontwikkeling die later door Hannah Arendt de overwinning van de vita activa is genoemd. Dat is een probleem omdat, aldus Pieper, het diepste geluk van mensen uiteindelijk ligt in het contemplatieve leven. Het ultiem goede van het menselijk leven ligt in het vinden van geluk, en dat geluk ligt buiten de mens zelf, uiteindelijk in God zelf. Dit geluk ontvangen we, aldus Pieper, in de contemplatie. Wanneer dus dit contemplatieve leven in de verdrukking komt, raakt het diepste geluk dus buiten beeld.[4]
Pieper diagnosticeerde deze ontwikkelingen in de periode van de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog, een tijd van zowel nadruk op hard werken en materialiteit, alsook een periode waarin welvaart toenam en daarmee ook de mogelijkheid van vrije tijd en ontspanning. Dat maakt onmiddellijk duidelijk dat het hem niet te doen is om uitrusten, maar om iets fundamentelers. In het essay Muße und Kult verwoordt hij niet alleen zijn diagnose, maar schetst hij vervolgens ook essentiële kenmerken van het leven van de rust, de religieuze wortels ervan en de plaats van de eredienst erin. Een aantal lijnen heeft hij in latere publicaties verder uitgewerkt, zoals in Happiness and Contemplation en In tune with the world. A theory of festivity. En hoewel Thomas van Aquino zijn belangrijkste bron is, klinkt meer op de achtergrond ook duidelijk door dat Pieper Augustiniaans denkt. Uiteindelijk is zijn oeuvre over rust goed te begrijpen als een uitwerking van Augustinus’ ‘Onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in U o God’. Arbeid is de levenshouding van de maakbaarheid

Pieper contrasteert zijn visie op rust nadrukkelijk van rusten als uitrusten. Rust is een houding die totaal contrasteert met die van arbeid. Rust en arbeid staan voor geheel andere manieren van zijn, vormen tegengestelde levenshoudingen. Arbeid is de levenshouding van de maakbaarheid: geleid door nuttigheidsdenken is de mens continu zijn leven en omgeving aan het inrichten, zonder het vermogen de dingen gewoon te laten zijn.[5] De houding van arbeid typeert hij aan de hand van drie kenmerken: continue bedrijvigheid, moeite en sociale functie. Tegenover deze instrumentele levenshouding staat het leven van de rust, die Pieper ook langs drie kenmerken uitwerkt.
In contrast met de continue bedrijvigheid van arbeid is rust ten eerste een houding van ontvankelijkheid, ‘van de niet-activiteit, de innerlijke kalmte, de ontspanning, het gebeuren-laten en zwijgen.’[6] Het gaat hier om het vermogen van het loslaten en openstellen, in plaats van vastgrijpen. Rusten is zo een spirituele houding, een activiteit van de ziel, die niet vanzelfsprekend samenvalt met vrije tijd of vakantie. Dit rusten is ook wel te begrijpen als het vermogen tot contemplatie of beschouwen. Het Duitse woord dat Pieper hiervoor gebruikt, Muße, is afkomstig van het Latijnse schola, dat staat voor ongebondenheid aan economische en politieke activiteiten, het is ‘vrij zijn voor de waarheid zoals die zich in de beschouwelijkheid kenbaar maakt.’[7] Contempleren is vervolgens het ‘zien’ van datgene wat de mens liefheeft. Dit zien of waarnemen is niet rationalistisch, maar eerder vanuit intuïtie en gaat om verwonderd raken.[8]

Feestvieren
In contrast tot de moeite van arbeid is rusten ten tweede te typeren als een vierende houding waarin festiviteit centraal staat. Rusten is niet een vlucht uit en afwijzing van de werkelijkheid, waarin stoïcijns de ongestoordheid wordt gezocht. Rusten is volgens Pieper totaal tegenovergesteld hieraan. Rusten is affirmatie, instemming, met het leven en de werkelijkheid. Het vieren van een feest is daarvan de hoogste uitingsvorm. ‘In het vieren komen alle drie de begripselementen [van de rust - rvp] bijeen: het niet ingespannen zijn, de moeiteloosheid, de vrijstelling ten opzichte van de sociale functie.’[9] Het vieren van een feest is niet-instrumenteel, het dient geen extern doel. Feestvieren is ‘having a good time’, daarin gaat het om vervuld raken met het goede en om vreugde. Voor Pieper gaat het om ‘visio beatifica’, het zien van schoonheid en gelukzaligheid.[10] Festiviteit heeft voor Pieper altijd een contemplatieve kern, de vierende houding moet daarom een ‘verwachtingsvolle alertheid’ hebben. Een vreugdevolle festiviteit is een uiting van liefde, is dus op een object van liefde gericht en daarom stelt Pieper: ‘One must be able to look through and, as it were, beyond the immediate matter of the festival, including the festival gifts; one must engage in a listening, and therefore necessarily silent, meditation upon the fundament of existence.’[11] 
Dit rusten als contemplatie en festiviteit is ten derde en in contrast met de sociale functie van arbeid niet-functioneel. Voor Pieper heeft rusten niets te maken met een pauze van het werk en ‘de zin van de rust is niet het lichamelijke of geestelijke herstel, om kracht te geven voor nieuwe arbeid – hoe goed zij dit ook mag doen!’[12] Pieper verzet zich dus tegen instrumentalisering van de rust. Rusten staat boven de vita activa, is van hogere orde. De rust is gegeven zodat we mens blijven, dat wil zeggen ‘dat hij niet opgaat in het bekrompen milieu van omgrensde functie, maar dat hij in staat blijft, de wereld als geheel in beeld te krijgen en daarmee zichzelf te verwerkelijken als een wezen dat op het geheel van het Zijn gericht is.’[13]  In het rusten raakt de mens verbonden met het grotere geheel van de werkelijkheid.
Uit deze schets van Piepers visie op rust wordt het contrast met het hedendaagse rusten onmiddellijk duidelijk. Rusten is een levenswijze naast en voor Pieper boven die van de werkzaamheid. Daarmee is het rustbegrip van Pieper niet alleen veel dieper dan het hedendaagse uitrusten en opladen, maar ook veel positiever. Het is geen terugtrekking en leegheid, maar in contemplatie en feestelijkheid een omarming en hogere vervulling van het leven. Om werkelijk deze contemplatie en viering, dit leven van de rust, te begrijpen en te praktiseren moeten we volgens Pieper acht slaan op de religieuze oorsprong en fundering van de rust. Dan gaat het om religie in brede zin – de filosofie van de klassieke oudheid beschouwde hij ook als religie – en om het christendom in het bijzonder. Het vieren van een feest is de hoogste manifestatie van rust

Piepers redenering gaat dan als volgt. Het vieren van een feest is de hoogste manifestatie van rust. De historisch meest oorspronkelijke en existentieel meest intense viering is die van de cultus, de eredienst voor God. Vanouds, zowel in de Bijbel alsook in het oude Griekenland en Rome, heeft rust een religieuze betekenis. Daar blijkt al dat de ‘zin’ van rust ‘cultisch’ is, stelt Pieper. Rust betekende dat ‘bepaalde dagen en tijden worden toevertrouwd aan het exclusieve eigendom van de goden.’[14] Dat zijn tijden de niet voor utilitaire doeleinden bestemd zijn, en staan er zelfs haaks op. Net zoals de tempel een ruimte is die principieel gewijd is aan God en daarmee principieel niet beschikbaar is voor arbeid en nuttigheidsgebruik, zo geldt dat voor de tijd met de rust. Pieper erkent zonder meer dat er allerlei soorten feesten zijn, maar uiteindelijk ‘kan er geen intensievere instemming met de wereld gedacht worden als het loven van God, het prijzen van de Schepper van deze wereld.’[15]
De religieuze worteling van rust is niet enkel historisch van aard, maar ook intrinsiek. Religie vormt de mogelijkheidsvoorwaarde voor werkelijke rust, aldus Pieper. Dat geldt in het bijzonder ook voor het feestelijke karakter van de rust. Wat een ‘event’ tot een festiviteit maakt is het religieuze karakter ervan, stelt Pieper: ‘A festival without gods is a non-concept (…)’.[16] Dat geldt zowel voor godsdienstige als seculiere festiviteit, zo werkt hij in In tune with the world verder uit. Essentieel voor festiviteit is dat het ‘ritual worship’ bevat, dat het een liturgie heeft. Waar het om gaat is dat er een vorm van aanbidding en affirmatie plaatsvindt. Mensen hopen ‘(…) that they will be vouchsafed a share in the superhuman abundance of life.’[17] Dat komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in verlangen naar vernieuwing en herstel. In de eredienst worden mensen uit ‘het hier en nu’ gehaald en gevoerd naar een contemplatief ervaren van de grond van het bestaan. Voor Pieper, als christen, is die grond uiteindelijk God.[18] Rust los van de religieuze viering of eredienst wordt leeg, kan niet gedijen en krijgt en ‘pseudokarakter’. Dan is het slechts iets om de tijd mee te doden.
Rusten (en vieren) is dus de affirmatie van het leven en de werkelijkheid. De affirmatie, bevestiging, van het leven geeft ruimte om te rusten: door het instemmen met de werkelijkheid kunnen we rusten en het leven vieren. Het christelijk geloof legitimeert bij uitstek dit rusten en vieren doordat het dit leven affirmeert, aldus Pieper. De wekelijkse christelijke rustdag en de christelijke feestdagen getuigen daarvan. De rustdag is zowel de voltooiing van Gods scheppingswerk, alsook de bevestiging ervan. Daarin ligt legitimatie om te rusten en te vieren. Deze rustdag herinnert vervolgens ook aan de toekomende eeuwige vrede van God. Specifiek voor de christelijke rustdag (in tegenstelling tot de joodse) is de relatie tot Christus. Centraal voor de christelijke rust(dag) is de viering van de opstanding van de Zoon van God. Dat is uiteindelijk wat de rustdag tot feestdag maakt en samen met het offer van Christus de ultieme affirmatie van het bestaan geeft, aldus Pieper.[19] 

Rust als geschenk
Een vraag die zich kan opdringen is hoe we als individuen maar ook als cultuur deze rust (opnieuw) verkrijgen. Pieper geeft daarvoor geen concrete handreikingen, dat is niet de opzet van zijn filosofische analyse geweest. De afwezigheid van adviezen en strategieën behoort echter ook tot de essentie van zijn verhaal. Cruciaal aan dit contemplatieve en festieve rusten is dat het geen tool is om tot betere prestaties te komen. Dat komt naar voren in het contrast dat Pieper maakt tussen de pauze of het uitrusten enerzijds en contemplatie en viering anderzijds. Rust vormt een levenshouding die tegenovergesteld is aan die van de maakbaarheid.
Daaruit volgt ook dat deze rust niet technisch benaderd kan worden; de rust zelf is niet maakbaar. Zowel de contemplatieve gerustheid als de festiviteit is een gift. Dit is een cruciale notie in zijn werk. Rust wordt geschonken en ontvangen. Daarmee bedoelt hij dat de innerlijke kalmte en het genieten van de vruchten van een feest niet af te dwingen zijn. Rust is uiteindelijk iets dat buiten het bereik van de mens zelf ligt. Dat komt ook tot uitdrukking in het religieuze of goddelijke karakter van rust en festiviteit. Kunnen  mensen  zelf niets aan rust doen? Pieper stelt: ‘To be sure, relaxation can be learned and practiced to a certain degree’.[20] Dat betekent vooral: we kunnen ons voorbereiden. In de woorden van Timo Slootweg: ‘De feestelijk-cultische ontvankelijkheid voor de rust vereist stilte, geduld, waakzaamheid, bereidheid.’ We kunnen ‘vurig hopen en afwachten’.[21]
Ondanks zijn kritische diagnose over de ‘totale arbeidscultuur’ en het verlies van rust en festiviteit blijft Pieper wel hoopvol over de blijvende mogelijkheid ervan. Het verlangen naar geluk en het zoeken ernaar – en in het verlengde daarvan contemplatieve rust en feestelijkheid – is voor hem een diep antropologisch gegeven, want onderdeel van Gods schepping. Het mag weliswaar verloederen en buiten bereik van empirische observatie raken, geheel verdwijnen zal het niet.[22] Ook buiten de eredienst en buiten de kerk is er rust

Zeventig jaar na zijn publicatie van Muße und Kult (1947) en twintig jaar na zijn dood (1997) is Piepers analyse van rust alleen maar actueler geworden. Lezing van zijn publicaties verdiept ons rustbegrip door de positieve invulling ervan met contemplatie en festiviteit en de situering van rust als een zijnswijze. Het bepaalt ons bij de bron van rust, God, bij praktijken van rust zoals de eredienst en bij instituties van rust, zoals de kerk. Daarmee geeft Pieper een broodnodige impuls aan de schrale (geseculariseerde) bezinning op rust. Hij daagt ons uit voorbij de nuttigheid van rust voor prestaties te denken en het maakt rust intrinsiek waardevol, twee tekortkomingen in de huidige bezinning. Met zijn herinnering aan de relatie tussen religie en rust herinnert Pieper ons zo aan een eeuwenoude praktijk en daardoor verrijkt hij onze opties tot rusten, in Tayloriaanse zin. Dat wil zeggen:  hij houdt ons de blijvende mogelijkheid van de christelijke rust voor, ook in een seculiere tijd.
Heroriëntatie op deze wezenlijke betekenis van rust is niet alleen van belang voor het individuele leven in de strijd tegen de vermoeiende prestatiemaatschappij, maar is ook cruciaal in het politieke en maatschappelijke debat over de waarde van rust en een rustdag. Het werk van Pieper helpt om de betekenis van de zondag als rustdag verder substantie te geven. Vermoedelijk helpt dat niet direct om meer steun te krijgen voor de bescherming van de rustdag, wel maakt het de urgentie en de motieven voor het behoud ervan scherper. Piepers werk daagt christelijk-politieke pleidooien voor bescherming van de zondag uit, deze werkelijke betekenis van de rustdag glashelder te maken en niet aan de pragmatische oppervlakte van het sociale nut van rust te blijven zweven. De werkelijke betekenis ligt namelijk niet in het sociale nut van uitrusten. En wie weet ligt er toch een gedeeld aanknopingspunt in Piepers argument dat de humaniteit op het spel staat bij het verlies aan rust. Vanuit Piepers benadering is de politieke strijd om de rustdag zo geen ‘achterhoedegevecht’ meer van een orthodox-christelijk minderheid, maar een ‘voorhoedegevecht’ om de kwaliteit van leven.[23]

Voor Pieper is, zoals hierboven bleek, religie en het christendom in het bijzonder cruciaal als kern en bron van rust. In een sterk geseculariseerde context (nog sterker dan in de tijd dat Pieper schreef) maakt dat zijn betoog potentieel problematisch. Dan zou het kunnen zijn dat slechts het godsdienstige deel van de samenleving ontvankelijk is voor zijn verhaal. En voor wie zoekt naar ‘gedeelde grond’ met andere levensbeschouwelijke tradities kan deze argumentatielijn ook tegenstaan. Pieper is zich daarvan bewust. Hij claimt dan ook niet dat het christendom het monopolie op de rust heeft; ook buiten de eredienst en buiten de kerk is er rust; ze doorkruist diverse levensterreinen en die van de kunst in het bijzonder. Wel wijst hij heel bewust op het religieuze karakter van de rust. Tegen de achtergrond van vervaging van het besef van de religieuze oorsprong van rust en in een tijd ‘waarin de arbeidswereld aanspraak maakt op het gehele bereik van de menselijke existentie, is het een vereiste om terug te grijpen op de diepste oorsprong’ stelt hij.[24] We kunnen het ons volgens hem als cultuur niet permitteren te blijven argumenteren ‘op grond van voorlaatste posities’, via zuiver ‘humanistische’ opvattingen. ‘De cultuur leeft uit de cultus. En op die innerlijke oorsprongsverhouding moet worden teruggegrepen, om haar als een geheel te kunnen bevragen.’[25]

Een katholieke correctie
Pieper zet ons, kortom, opnieuw op het spoor van de klassieke en christelijke rust en herinnert zo ook christenen opnieuw aan het wezen ervan. Dat voor deze christelijk-wijsgerige verrijking van de sociale verbeelding van rust de katholiek Josef Pieper centraal staat is niet toevallig. Hoewel orthodox-protestanten een vrij strikte naleving van het gebod tot zondagsrust praktiseren, is er voor de achterliggende waarde van rust en de wijsgerige begripsontwikkeling ervan nauwelijks aandacht. Zo heeft de neocalvinistische wijsbegeerte hier tot dusver geen thema van gemaakt. Van bijvoorbeeld Kuyper en Dooyeweerd is mij niets bekend op dit terrein – wat ook niet geheel verwonderlijk is gezien het neocalvinistisch beginsel dat Christus Heer moet zijn over het gehele (maatschappelijke) leven, en de ‘agenda’ die daaraan is verbonden geraakt. Hier ligt de volle nadruk op activiteit. Een positieve uitzondering vormt de Amerikaanse vertegenwoordiger van de neocalvinistische filosofie Nicholas Wolterstorff. Al vrij vroeg in zijn filosofisch werk heeft hij een essay geschreven over het belang van rust voor het christen-zijn. En met zijn recente boek The God We Worship (2015) keert dat thema weer prominent terug.[26] Ook hij spreekt van een ‘tragedie van de protestantse liturgie’, die erin ligt dat rust en worship ondergewaardeerd worden, en ook hij haalt zijn intellectuele inspiratie elders vandaan, namelijk bij de oosters-orthodoxe theoloog Schmemann.
Hoewel protestantse stemmen ongetwijfeld onmiddellijk de neiging hebben Piepers onbekommerde spreken over affirmatie van het leven en het vieren van de rust te temperen door er noties van zonde, gebrokenheid en roeping tegenover te zetten, stel ik voor een dergelijke correctie voorlopig uit te stellen. Juist als correctie op een vermoeiende prestatiemaatschappij kan het geen kwaad om eerst een tijd aan de andere kant van de boot te hangen. Bovendien kan Pieper geen naïviteit verweten worden. Hij is zich volledig bewust van de gebrokenheid, maar voor hem is leren rusten (door contemplatie) te midden van deze situatie een erkenning dat het goede een goddelijke gift is en niet iets van maakbaarheid. Voor de christelijke contemplatie geldt verder dat die zich richt op mens-geworden God, in het bijzonder in de gestalte van zijn lijden en dood. Juist in de contemplatie is het lijden dus dichtbij. En alleen degene die gelooft dat de wereld uiteindelijk niet verlost kan worden, is niet in staat te rusten, aldus Pieper.[27] Het is wellicht ironisch in het Lutherjaar 2017, maar een beetje meer katholiek denken is meer dan welkom. Zo blijkt dat een katholiek denker kan helpen om ons denken en handelen over rust te ‘reformeren’, doordat het christenen uitdaagt zich niet te beperken tot de hedendaagse seculiere bezinning op rust, maar vooral ook de oude christelijke ‘rustpraktijken’ levend te houden en te versterken.

 

R. J. van Putten MA MSc (1987) is filosoof en bestuurskundige. Hij werkt als promovendus en docent aan de Vrije Universiteit Amsterdam.