Het existentiële tekort van het darwinisme

Op zoek naar een derde perspectief in het debat over schepping en evolutie

Het thema van schepping en evolutie valt niet in de categorie luchtige onderwerpen. Maar zelfs ernstige preken beginnen soms met een verhaaltje. Wij beginnen dit themanummer over schepping en evolutie daarom met een anekdote, ooit verteld door Johan Snel in Wapenveld. 

Het gaat over de discussie in de familiekring van Charles Darwin over zijn evolutietheorie. Terwijl de opa van Darwin een atheïst avant la lettre was, was hij via zijn vrouw Emma verbonden met de vrome familie Wedgwood. De nicht van de vrouw van Darwin was weer de moeder van de Engelse componist Ralph Vaughan Williams. Als pientere zevenjarige bevraagt Ralph zijn moeder over wie er nu gelijk heeft in de familie. Zij antwoordt:  ‘The Bible says that God made the world in six days. Great Uncle Charles thinks it took longer: but we need not worry about it, for it is equally wonderful either way.’ Wie verder leest in de biografie van Darwin komt ook andere verhalen tegen die wat minder irenisch zijn. De vrouw van Charles Darwin, Emma Wedgwood, schreef haar man ooit een brief waarin ze hem vroeg of hij niet het gevaar liep zijn wetenschappelijke denkwijze al te ver door te trekken. Hoe gruwelijk zou het zijn als de scheidslijn tussen geloof en ongeloof ervoor zou zorgen dat ze niet tot in eeuwigheid bijeen zouden kunnen zijn. Charles beantwoordde de brief van zijn Emma niet, maar schreef op de buitenkant: ‘When I am dead, know that many times, I have kissed and cried over this.’

Het antwoord van Ralphs moeder zal niet elke natuurkundestudent tevredenstellen, maar het raakt ons existentieel. Zij denkt en spreekt vanuit de geest naar de materie. En de geest weet van het wonder van het leven. Wie als vertrekpunt de materie neemt, zal de Schepper nooit vinden. Dit antwoord van de moeder van Ralph is het eerste voorbeeld van wat wij voorzichtig een derde perspectief willen noemen, dat uitstijgt boven de gebruikelijke tegenstellingen, in dit geval van 6000 jaar of 13,8 miljard jaar. En dan Darwin zelf. Zijn reactie op de brief van zijn vrouw laat iets zien van de ontzetting die Nietzsche, sprekend over de zinloosheid van het materialisme, in dezelfde eeuw verwoordde. Nietzsche voelde aan dat het bestaan van louter materie een afgrond van zinloosheid in zich bergt. Darwin schreide hete tranen, maar kon die afgrond niet ontlopen. De traditionele religie van zijn vrouw kon hem niet helpen.

Toen in de vorige eeuw de contouren van het ontstaan van de kosmos helder werden in de bigbangtheorie, maakte dat het besef van zinloosheid niet kleiner. De schijnbaar eindeloze leegte van het heelal verschrikt ons. Vanuit het verzet tegen die ijzeren consequentie zijn wij in Wapenveld  op zoek naar ervaringen van betekenis en zin die niet alleen verklaard worden vanuit motieven van aanpassen en overleven. Op dit punt is in het darwinisme sprake van een existentieel tekort dat leidt tot een verschraling van het bestaan en de moraal. Dat voelen wij allemaal met de moeder van Vaughan Williams mee. Ons spreekt de blomme nog wel een tale. In ieder geval willen wij dat. Antwoorden op deze vraag en dit verlangen worden in dit themanummer nog maar beperkt gegeven. Maar de route wordt wel verkend.

Twee benaderingen
In christelijke kring zijn momenteel vooral twee benaderingen waar te nemen in het vraagstuk van schepping en evolutie. In de eerste benadering worden meerdere wetenschappelijke resultaten bij voorbaat opzijgeschoven. Dat kunnen we maar beter niet doen, al was het alleen maar omdat het niet consequent is. Evolutiewetenschap is geen andere wetenschap dan de medische wetenschap of de natuurkunde. Ad hoc wetenschappelijke theorieën afwijzen is geen vorm van eerlijk denken, zo betoogt Aart Nederveen in dit nummer. Maar de goede verstaander begrijpt wel waar de scepsis bij de evolutie vandaan komt en die willen wij terdege honoreren. Wetenschap is van zichzelf imperialistisch; ze houdt zich nooit op in een keurig afgebakend gebied vol van feiten en theorieën. Ze wil altijd meer, de wetenschappelijke blik is uit op overzicht en beheersing. De tweede benadering is het harmoniëren van scheppingsverhaal en evolutie. Ook hier kunnen brokken worden gemaakt. De werkelijkheid die de Bijbel ons openbaart laat zich niet zomaar natuurwetenschappelijk nameten. Maar ook bij deze positie is wel degelijk iets at stake. Wie een volledige boedelscheiding doorvoert tussen wetenschap en geloof is van veel problemen af, maar verliest ook veel.

In dit themanummer zijn we op zoek naar een derde perspectief. We denken dat de twee uitersten elkaar raken. Immers, in beide gevallen is het taalveld van oorzaak en gevolg, noem het het natuurwetenschappelijke paradigma, leidend. Als wij de bovengenoemde uitersten afwijzen, gaat het ons vooral om een kanteling van het perspectief. Arie van den Beukel verwoordde dat in zijn De dingen hebben hun geheim uit 1991 op deze manier, vergelijkbaar met de intuïties van de moeder van Vaughan Williams. In een louter natuurwetenschappelijk verstaan van de werkelijkheid krijgt volgens hem de ‘simpele vraag van het bestaan geen begin van een antwoord’. De vragen ‘wie ben ik eigenlijk?’, ‘waarom leef ik?’ zijn existentiële vragen en daar geeft de natuurwetenschap geen antwoord op.

Deze ervaring van een existentieel tekort doortrekt dit hele themanummer en wordt op verschillende manieren uitgewerkt. Gerard Vissers probleem met het darwinisme ‘is niet zozeer gelegen in de evolutiegedachte, maar in het armoedige begrip van het leven dat het heeft verbreid. De rol van genetische variatie en aangepastheid aan de omgeving in de ontwikkeling van de soorten staat voor mij niet ter discussie. Wel de verabsolutering van deze hypothese, als zou zij afdoende zijn, en de uitvergroting ervan tot een theorie omtrent het leven’. De vragen die hij vervolgens aan de orde stelt, zijn zeer de moeite waard.

Wortels van het Europese denken
De centrale these van Visser is dat de dimensie van zin en betekenis in het darwinisme niet aan de orde is en dat dat alles te maken heeft met het Europese denken dat primair op de buitenwereld gericht is en ons innerlijk verwaarloosd heeft. De dominantie van een denken in oorzaak en gevolg, het natuurwetenschappelijk paradigma, heeft diepe wortels. Het is zaak dat we ons daarvan bewust worden. ‘In korte tijd is het woord ‘existentieel’ in alle Europese talen opgenomen en vertrouwd geraakt, wat duidelijk maakt hoezeer het leven om erkenning van deze bestaansdimensie vraagt.’ Visser laat vervolgens zien welke weg hij zelf in dit spoor heeft afgelegd en wie hem daarbij tot gids zijn. Bijvoorbeeld Kierkegaard, aan wie we het woord ‘existentieel’ te danken hebben. En die in zijn dagboek, profetisch, spottend reageerde op een overtrokken verwachting van hersenonderzoek. ‘Waarachtig, als Christus de microscoop had gekend, was Hij bij de apostelen onmiddellijk met een hersenonderzoek begonnen.’

Vanuit de bezinning van Visser wordt begrijpelijk waarom juist de wetenschappers die zo’n belangrijke rol hebben gespeeld in de vooruitgang van de wetenschap, zelf niet altijd grote denkers zijn geweest over de bredere consequenties van hun theorieën. Eenvoudig gezegd: Newton, Darwin en Einstein waren geen grote filosofen. Wetenschapshistoricus Floris Cohen laat in zijn prachtige boek Het knagende weten op overtuigende manier zien dat deze briljante mensen de grootste moeite hadden om de spanning tussen geloof en wetenschap uit te houden. En juist op dat vlak niet de briljante bijdrage leverden, die zij op hun eigen wetenschappelijke terrein wel konden opbrengen.

Opvallend is dat Floris Cohen, leerling van Dijksterhuis en Hooykaas, zichzelf niet als gelovige ziet, maar gruwt van parmantige atheïsten als Herman Philipse en Richard Dawkins. Niet alleen omdat hij als geschoold filosoof hun filosofische kortsluitingen doorziet, maar vooral omdat hij zelf niet kan ontkennen dat er een wereld is die zich ontegenzeggelijk aan hem meldt, maar die niet past in de categorieën van de klassieke en voor hem voorbije christelijke religie.

De mens die consequent wetenschappelijk over zichzelf spreekt, is een vierkante cirkel. Beter gezegd: deze mens komt in ademnood. Henk Jochemsen zoekt op een aan Visser verwante manier naar een methode om deze vierkante cirkel te doorbreken. Hij probeert dat door te luisteren naar scheppingsverhalen van Tolkien, die zijn geïnspireerd door de Indiase en Chinese cultuur. Deze verhalen stimuleren onze verbeeldingskracht om juist ook ‘werkelijkheid’ te zien in de geestelijke wereld om ons heen. Dit verhaal is verwant aan de structuuranalyse door Aart Nederveen van onze wetenschappelijke kennis over evolutie en big bang. Ook deze kennis blijkt niet in steen gehouwen, maar is veeleer mengelmoes van ratio en verbeelding.

De theologie spreekt mee
Wij beschouwen dit themanummer niet als het antwoord op alle vragen. Je zou ons met enig recht kunnen verwijten dat we niet echt durven kiezen. Waarom in dit nummer geen duidelijk verhaal over wat wel en niet historisch is in Genesis 1? Wanneer Adam en Eva hebben geleefd? Of een pleidooi om het wetenschappelijke wereldbeeld te verwerken in de theologie, of in kinderbijbels? Wij denken dat veel van dergelijke vragen en dilemma’s ons ten onrechte worden opgedrongen. In ons derde perspectief krijgen ze minder gewicht.

Ook de theologen blazen hun partijtje mee in dit nummer. Hun bijdrages raken telkens weer aan de dimensies van zin en betekenis, het derde perspectief. We geloven dat het verhaal van schepping, opstanding en wederkomst niet ‘past’ in de chronologie die ons zo vertrouwd is. Dit verhaal omvat en draagt veeleer onze chronologie en dus ook de wetenschap. Wie toch, hoe goed bedoeld ook, moderne vragen stelt aan de Bijbel, zal niet snel bevredigende antwoorden vinden. Gerard den Hertog schrijft in het voetspoor van zijn leermeesters Oosterhoff en Versteeg. Hij kan de onrust over de evolutietheorie niet wegnemen, maar wijst ons op het primaat van de geleefde werkelijkheid van oorsprongszonde en verzoening. Wie die laatste twee louter historisch wil duiden, mist de kern. De Leede gaat verder in dit spoor. Hij gaat in op het recente boek van Gijsbert van den Brink en schroomt niet de bijbelse toekomstverwachting te confronteren met het evolutionaire perspectief. Immers, theologisch gezien spelen bij de wederkomst van Christus dezelfde vragen als bij schepping en evolutie. Een voorstellende, objectieve manier van spreken ontbeert het geheim dat de Bijbel ons openbaart. De bijbelse toekomstvisioenen beschrijven ons niet hoe het allemaal zal gaan, maar verkondigen hoe het zal zijn. En dat maakt verschil.

Tot slot spreekt de dichter in dit nummer. Door een unieke samenwerking met het literaire tijdschrift Liter is het ons gelukt bij dit nummer de gedichtencyclus Quarantine te voegen, waarin het mysterie van mens en schepping existentieel wordt verwoord. Het is de muziek die hoort bij ons derde perspectief. De grens tussen symbool en werkelijkheid vervloeit. En dan gebeurt het: ‘op een of andere manier ben ik geland.’