“God staat aan het begin”. Komt Hij ook aan het einde?

Spreken over Gods toekomst in een neodarwiniaans wereldbeeld

Wie op christelijke wijze in God gelooft, gelooft in de wederkomst van Jezus Christus in heerlijkheid, in de voleinding van de geschiedenis en het oordeel over de levenden en de doden, in de definitieve doorbraak van het Koninkrijk van God, de opstanding der doden en het eeuwige leven. Dat is een massieve zin, maar er lijkt mij weinig tegen in te brengen, laat staan aan af te doen. En het gaat hierbij niet om een zijlijntje in het geloof der kerk. 

Deze eschatologische verwachting is de substantiële invulling van het derde deel van de klassieke belijdenissen van de vroege kerk. In de gemeenschap van de ene, heilige, katholieke kerk geloven wij door de werking van de Heilige Geest dit geloof en leven wij met deze verwachting in deze wereldtijd. Bij deze dingen leeft men. In dit vertrouwen kan een mens in deze soms zo verschrikkelijke wereld God, de naaste en zichzelf liefhebben. Dit geloof geeft ons de kracht om het kwade te overwinnen door het goede. In deze hoop kan een mens de ongewisse toekomst uit handen geven en tegemoet gaan. In dit geloof kan een mens sterven.

Wat hebben wij – gelovigen in de 21e eeuw, predikers van het Evangelie anno 2017, en ouders c.q. opvoeders van een volgende generatie – nodig om dit geloof steeds opnieuw uit te spreken, door te geven, te vieren bij het Avondmaal, en met overtuiging uit te spreken op de begraafplaats? Die vraag kan in dit themanummer over spreken over God voor mensen in een neodarwiniaans wereldbeeld niet achterwege blijven. Het is wel een kolossale vraag. Dat werd mij heel duidelijk toen ik deze zomer drie boeken simultaan las: twee bestsellers van de hand van Yuval Noah Harari, als historicus verbonden aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem. De titels zijn welluidend en veelzeggend: Sapiens: een kleine geschiedenis van de mensheid (2012, Ned. vert. 2014) en Homo deus: een kleine geschiedenis van de toekomst (2015, Ned. vert. 2017).  Parallel aan deze beide las ik het inmiddels ook veel verkochte boek van Gijsbert van den Brink: En de aarde bracht voort. Christelijk geloof en evolutie, over geloven in God als Schepper in een neodarwiniaans wereldbeeld. De lezing van deze drie boeken zetten mij op scherp: Wat geloof ik wanneer ik dit geloof in de (toe-) komst van de Heer belijd en vier?

Bill Gates en Barack Obama
Wij moeten goed onderscheid maken tussen evolutie als wetenschappelijke theorie om de resultaten van empirisch onderzoek te verklaren, en evolutionisme als ideologie of alomvattende levens- en wereldbeschouwing. Terecht hamert Van den Brink daarop in zijn boek. Beduchtheid voor en verzet tegen het laatste, evolutionisme als levensbeschouwing, bederft anders al heel gauw een goed gesprek over het eerste: evolutie als de beste wetenschappelijke theorie die we op dit moment hebben om te verklaren wat wij constateren. Nu – wie wil weten wat evolutionisme is en hoe het werkt, leze de beide boeken van Harari, met op de achterflap aanbevelingen van de hand van Bill Gates, Barack Obama en ten onzent Bas Heijne. Kom daar eens om! Twee bestsellers die een omvattende werkelijkheidsduiding verwoorden waar iemand als ds. Carel ter Linden niet meer een christelijk weerwoord op heeft. Twee bestsellers die staan voor wat Van den Brink niet wil, en waarom hij ons met zijn boek gereedschap aan wil reiken om theologisch en spiritueel een eigen weg te blijven gaan.

Het eerstgenoemde boek van Harari beschrijft de wording van de homo sapiens, waarom die van de zes aap-achtigen (waaronder de Neanderthaler) het blijvertje werd, hoe het hem verder verging, hoe en vooral waarom hij geworden is zoals hij nu is – onmiskenbaar de totaal-overwinnaar te midden van alles wat leeft, zoals we wereldwijd kunnen constateren – en voor welke uitdagingen sapiens staat met het oog op een glorierijke toekomst. Die glorierijke toekomst van homo sapiens tekent het tweede genoemde boek van Harari. De voor elke christelijke theoloog zeer prikkelende titel Homo deus, hoe de mens god wordt, geeft treffend aan wat de boodschap van Harari is. De mens, product van de evolutie, staat op de drempel van een volstrekt nieuwe fase. Hij neemt zelf het stuur van de evolutie in de hand: in de vervolmaking van zijn lichaam (van orgaantransplantaties tot implantaten van digitale, zelflerende micro-robots), in de ontwikkeling van kunstmatige intelligentie, in de steeds verdergaande robotisering van de werkelijkheid, in een greep naar onsterfelijk-wording. God en de goden van de religies zijn inmiddels dood. Zij zijn immers niet meer nodig voor homo sapiens in de voortgaande evolutie om om te gaan met de beperktheden van het bestaan, en de ‘keuzen’ van goed en kwaad. Met name dit tweede boek van Harari ademt een zekere onbegrensdheid. Dat past ook wel bij een boek over de mens die god wordt. Niet dat het allemaal vanzelf (goed) zal gaan in deze inmiddels aangebroken nieuwe fase van homo sapiens, maar de dynamiek naar de mens van de toekomst in de werkelijkheid van de toekomst is onstuitbaar.

In wezen is alles teruggebracht tot `een paar getallen

Het is niet de bedoeling en ook ondoenlijk om in het verband van dit artikel deze boeken samen te vatten en te bespreken. Voor het doel van dit artikel beperk ik mij tot een paar waarnemingen. Het is onmiskenbaar fascinerend om de beide boeken van Harari te lezen. Het zijn niet voor niets bestsellers. De suggestieve kracht ervan is enorm. Dat is zeker het geval voor de niet in de materie ingewijde lezer. Ik spreek voor mijzelf, maar het geldt voor de meesten van de lezers, vermoed ik. Hier lezen we in twee keer 400 bladzijden de basale aannames die we in talloze populair-wetenschappelijke programma’s als de colleges van Robert Dijkgraaf op TV terug horen. Als het gaat over de verwantschap van mens en dier, als het gaat over de ontwikkeling van de moraal, als het gaat over het waarom van het ontstaan van het geloof in goden en g/God, over nut en de uiteindelijke overbodigheid van religie, als het gaat over motiveringen voor goed en kwaad, als het gaat over de toekomst van de mens en de mens van de toekomst: het is in principe allemaal duidelijk. In wezen is alles duidelijk, teruggebracht tot getallen, tot een paar getallen. Dat immers is materie: getallen. En alles is materie. Alles is daarmee in wezen helder en duidelijk. Is dat wellicht de reden dat de lezing van beide boeken mij met name bij het tweede boek ging vervelen? Hoe fascinerend het ook is, wat ons te wachten staat en wat naar ons toekomt uit de Sillicon Valleys van deze wereld, op een bepaald moment ontdek je dat er niet iets écht nieuws gebeurt. De eendimensionaliteit van deze werkelijkheid van het evolutionisme gaat mij meer en meer storen.

Overbodig
Er is nog iets dat mij bij lezing toenemend opvalt. De ondertoon van beide boeken van Harari is onderkoeld cynisch. Dat kan ook moeilijk anders wanneer we een materialistische opvatting van de totale werkelijkheid serieus nemen. Een algoritmisch universum is onverschillig ten opzichte van zin en betekenis. De betekenisgeving aan het bestaan is volgens Harari in de loop van de mensheidsgeschiedenis ingebed in, ja: teruggebracht tot de vraag hoe te overleven. En overleven – de survival of the fittest – gaat altijd ten koste van de ander, van de andere (dier-) soort, van het andere volk, van het andere ras, van het ecologisch evenwicht. Ook religies en de opvolger daarvan, het humanisme, zijn fasen in het proces van overleven van de mensheid, noodzakelijk (voor een tijd) als hoeder van de ordeningen, als steun en betekenisgeving in tijden van nood en crisis. Maar uiteindelijk overbodig, en dus van voorbijgaande aard. Op dit keerpunt van de evolutie zijn zij niet meer nodig.

Dat brengt mij tot nog twee andere waarnemingen die voor dit artikel van belang zijn. Zoals gezegd vind ik de boeken van Harari, hoe fascinerend ook, uiteindelijk saai, eentonig. Dat kan ook niet anders wanneer alles terug te brengen is tot algoritme, resultaat van toeval en noodzakelijkheid. Dan gebeurt er nooit iets echt nieuws. Het werkelijk nieuwe vereist immers vrijheid, keuze, wil. Kortom: contingentie. Het ultieme nieuwe is dan ook liefde. En juist daarover, over liefde, gaat het bij Harari niet, nergens. Dat blijkt het duidelijkst uit de wijze waarop hij over religie, over goden en God spreekt. Dat als tweede, hier als laatste te noteren waarneming. Harari heeft het veel over God/goden. De goden en g/God zijn bij Harari uiteraard scheppingen van de mens: extrapolatie van macht, grillig en onberekenbaar (demonen, geesten in de natuurreligies) of afstandelijk en sturend, nodig om het bestaan van de mens te duiden, te beheersen en te sturen. Niet anders en niet meer. Met name de God van de monotheïstische godsdiensten is volgens Harari niet anders dan dat: God is al-macht en al-beheerser en al-veroorzaker. Dat het in het christelijk geloof om liefde gaat als de kern van het godsgeloof, en daarom om ruimte voor het werkelijk nieuwe – vergeving, opstanding, offer als ultieme uiting van vrijheid – valt geheel buiten zijn evolutionistisch denkraam. In de publicaties van Harari gaat het nergens over Jezus Christus als de openbaring van het wezen van God. En dat is niet verwonderlijk, want uit de aard van de – evolutionistische – zaak kán het ook niet over Jezus Christus gaan. Hij is immers de vervulling van de Liefde, de grote onderbreker van de kringloop, de duivelskring. Dat absoluut nieuwe is onder evolutionistisch gesternte een volstrekte anomalie.

Het is fnuikend om ons te verbinden aan evident zwakke theorieën

Collega Van den Brink schreef een erudiet boek. Ik ben onder de indruk van zijn kennis van zaken. Ik deel zijn uitgangspunt dat het onvruchtbaar is om overtuigende resultaten van relevante wetenschappen – geologie, paleontologie, microbiologie, etc. – te ontkennen of te bagatelliseren. Het is fnuikend om ons theologisch te verbinden aan achterhaalde of evident zwakke theorieën als het jonge-aarde-creationisme. In die zin is het een belangrijk boek en ik hoop dat de discussie erover ons echt verder helpt.

De vraagstelling van het boek is helder: Als het waar is wat de evolutietheorie aanreikt, wat gaat er dan schuiven in de geloofsleer, in het bijzonder de gereformeerde geloofsleer? Komen kernnoties als de (goede) schepping, de zondeval, de historisch figuur van Adam, de mens als beeld Gods, erfzonde en erfschuld, verzoening en verlossing niet in de lucht te hangen? Van den Brinks antwoord is eveneens helder. Het is zeer wel mogelijk om met een goed geweten de omslag te maken naar een gereformeerd theologisch spreken over en geloven in God binnen een neodarwiniaans wereldbeeld, zoals wij eerder de switch maken konden van een ptolemeïsch naar een heliocentrisch wereldbeeld. Zoals in de zeventiende eeuw de theologische wereld niet instortte – zoals Voetius vreesde – toen het besef gemeengoed werd dat de aarde niet het centrum is van het heelal, maar om de zon draait, zo kunnen we met goed geweten overtuigd gereformeerd geloven en belijden, onder aanvaarding van het neodarwiniaans wereldbeeld. Kortom: er is geen reden voor theologische paniek. Nadenkende orthodoxe gelovigen hoeven dus niet de weg van ds. Carel ter Linden en vele anderen te gaan, bij het orthodoxe geloof in God vandaan. Ik lees het boek van Van den Brink ook als een bijdrage aan dit gesprek met Ter Linden. In elk geval zit dat gesprek in mijn eigen achterhoofd terwijl ik lees. Te veel mensen om mij heen zie ik theologisch en geloofsmatig dezelfde conclusies trekken als Ter Linden. Voor hun gevoel is er eigenlijk geen alternatief. Dat gaat mij, net zo ter harte als dat Van den Brink doet. 

Toch heeft het boek van Van den Brink mij niet overtuigd. Al lezend ontdekte ik steeds meer waar dat in zit. Ten eerste vanwege de uitkomst. Die is mij theologisch en vooral spiritueel te mager. Dat wij allen ‘in Adam gevallen zijn’ is veelmeer voorstelbaar en in te leven wanneer wij dat vertellen met het verhaal van Genesis 2, 3 en 4 dan wanneer wij door Van den Brink teruggeplaatst worden in een ondefinieerbaar proces van de menswording van aapachtigen, in de nevelen van de oergeschiedenis van de homo sapiens of een groep uit hun midden, ergens op de geologische tijdbalk.  Dat nog afgezien van de onbewezen aannames die vanuit het Bijbelse verhaal ingebracht worden in het wetenschappelijk vertoog: bijvoorbeeld dat de biologische explosie in het Cambrische tijdperk zou kunnen wijzen op het ingrijpen van God, of dat in het proces van zich ontwikkelend zelfbewustzijn van de homo sapiens een versnelling te constateren is, zoveel honderdduizend jaar geleden, en dat dat een bedding zou kunnen zijn geweest voor het gebeuren van roeping, ongehoorzaamheid en zondeval van de mensheid. Dit is een al te korte weergave van Van den Brink op dit punt. Hoe dan ook: daarover gaat het echt niet in Genesis 1 en Genesis 2 tot 4. 

Te mager en te willekeurig
Met Van den Brink lees ook ik deze bijbelgedeelten perspectivisch. Dat wil zeggen dat de Bijbel met gebruikmaking van voorhanden mythologisch materiaal en in de vorm daarvan vertelt hoe het van den beginne zit met mens en schepping coram Deo. Meer niet. Van den Brink wil echter meer weten. Daar zit mijn bezwaar. Zodra dat ‘meer’ hem ertoe brengt om Genesis 2 en 3 in tijd en ruimte te lokaliseren op de geologische tijdbalk, is het resultaat minder. Dat is mijn punt: het verlies aan voorstelbaarheid en daarmee van ervaarbaarheid voor het geloof is te groot.

Iets vergelijkbaars geldt voor de theologische uitkomst van wat Van den Brink schrijft over de leer van de voorzienigheid. Wanneer ik hem juist lees, dan constateer ik dat hij het voorzienig handelen van God invouwt in het eindeloze proces van selectie en mutaties, van toeval en vermoede doelgerichtheid.  Of andersom: het eindeloze proces van de evolutie wordt ingevouwen in het voortgaand handelen van God in diens voorzienigheid.

Ook deze uitkomst is mij te mager. En zij is mij ook te willekeurig. Ik werk dit bezwaar kort uit. Van den Brink is gericht op een doordachte verbinding van de kennis van de werkelijkheid vanuit het geloof, en de resultaten van de wetenschap. Het kan immers niet bestaan dat God in zijn handelen buiten dat ontzagwekkende proces van die miljarden jaren en van die miljoenen sterrenstelsels zou staan. Van den Brink zoekt naar woorden om dit te duiden. Hij redeneert door: wie op dit punt A zegt, moet ook B zeggen, en dat doet hij. Zeker op dat essentiële veld van de (heils-)geschiedenis. Het bijbelse verhaal van goede schepping, zondeval van de eerste mens, alle gevolgen van dien, vergt een aannemelijke verankering op de geologische tijdbalk van de menswording in de evolutie, de gezamenlijke afstamming, etc.

Methodisch zien we dat Van den Brink op beslissende momenten in zijn betoog harmoniseert tussen Bijbel en wetenschap. Dat maakt hem kwetsbaar ten opzichte van het bezwaar van de categoriefout. Dat wil zeggen dat argumenten uit het ene discours – dat van de wetenschappen – worden ingevoegd in het andere discours, dat van het spreken over en vooral van God. Dat doet Van den Brink geregeld wanneer hij een zin begint met ‘dat het mogelijk is dat God gebruik heeft gemaakt van...' en dan volgt een aspect uit de evolutiewetenschap, of dat ‘het zou kunnen dat God in Zijn handelen een plaats heeft gegeven aan...

God wordt dan een ander woord voor ‘verwondering’

Dit bezwaar van de categoriefout bij Van den Brink vind ik zwaarwegend. Om drie redenen. Ten eerste omdat aan die harmonisering van Bijbel en resultaten van de wetenschap onmiskenbaar iets willekeurigs kleeft, zeker wanneer Van den Brink – terecht – buiten het vaarwater wil blijven van elke vorm van panentheïsme. De pantheïst – en zijn theologische evenknie: de proces-theoloog – heeft niet echt een probleem. God en het evolutieproces vallen voor de proces-theoloog in hoge mate samen, of interfereren zo met elkaar dat God hooguit nog zoiets is als een dieptedimensie van het bestaan, maar feitelijk niet meer dan dat. God wordt dan een ander woord voor ‘verwondering’ of ‘mysterie’. Dat is Van den Brink, en dat is ook mij, te weinig. God is een God die handelt in en aan onze werkelijkheid. Maar op het moment dat theologen of gelovige natuurwetenschappers geloofskennis van de werkelijkheid en empirische kennis vanuit de wetenschap harmoniserend samenbrengen, is in de feitelijke uitwerking het theologische gewicht van het in het geding zijnde geloofsaspect bepalend voor waar en wanneer en hoe God handelend wordt ingevoerd in het evolutieproces. Dat houdt iets heel willekeurigs. We zien dat ook bij Van den Brink. Hij wil beide – harmoniseren en de categoriefout – niet, maar we zien het in zijn verdere betoog wel gebeuren. Mogelijk heeft dat te maken met twee andere bezwaren die voor mij eveneens zwaarwegend zijn.

Fundamenteel in de theologie, ook in de gereformeerde, is het kwalitatieve onderscheid van God en mens, van Schepper en schepping. Gods zijn is van gans andere aard dan ons zijn. Als wij belijden dat Gód bestaat, is dat van een andere aard dan de constatering dat wíj bestaan. Nu weet ik dat er ook sprake is en moet zijn van analogie, willen wij in ons spreken over God en in ons horen van zijn stem kunnen begrijpen waar het over gaat. Dus als bij voorbeeld zondag 10 van de Heidelbergse Catechismus spreekt over Gods vaderlijke hand, of als een Psalm zegt dat de rook uit Gods neusgaten komt uit woede over het onrecht dat zijn volk wordt aangedaan, dan mag ik en dan kán ik mij daar alles bij voorstellen wat er gezegd wordt. En tegelijk weet ik van het voorbehoud van het kwalitatieve onderscheid van Schepper en schepping: het is en blijft ‘bij wijze van spreken’ wanneer wij het hebben over Gods vaderlijke hand enzovoorts. Dat verliest Van den Brink te veel uit het oog, wanneer hij kennis van de werkelijkheid vanuit de wetenschap en vanuit het geloof harmoniserend met elkaar verbindt. Dat wil hij natuurlijk niet als gereformeerd theoloog, maar het gebeurt. Het is onlosmakelijk gegeven met zijn methodisch harmoniseren. Dan wordt God en dan wordt het handelen van God ingevouwen in de wetmatigheid van oorzaak en gevolg, en daarmee ‘begrepen’ in onze categorieën.

Hachelijke onderneming
Dat brengt mij tot mijn derde bezwaar. In de discussie over God en schepping/evolutie denken en spreken wij heel gauw over God  vanuit causaliteit, oorzaak en gevolg. God is (prima) causa. Hij is handelend en ingrijpend aanwezig in de voortgang van zijn voorzienig handelen of creatio continua, wel of niet door tussenkomst van mensen als causae secundae. Wanneer wij dan methodisch harmoniserend kennis vanuit de wetenschap verbinden met kennis vanuit geloof/Bijbel, dan is het onvermijdelijk dat wij God denken en narekenen in die zelfde coördinaten van ons menselijk denken in oorzaak en gevolg. Feitelijk klinkt dat al door in de onderzoeksvraag van Van den Brink voor heel zijn boek: ‘Als waar is wat de evolutietheorie zegt, wat impliceert dat voor ons spreken over God als Schepper, over de zondeval, et cetera’.

De evolutietheorie geeft een wetenschappelijk model om de empirische gegevens te vangen in wetmatigheden van oorzaak en gevolg. Dat doet ze ook waar ze op grenzen stuit en het dan ook spannend wordt. Het artikel van Aart Nederveen in dit nummer van Wapenveld laat dat prachtig zien. De vraagstelling van Van den Brink suggereert echter dat het handelen van God als Schepper en de historiciteit van onze val in Adam feiten zijn of gegevens genereren die op het zelfde niveau in kaart te brengen zijn als de resultaten van empirisch onderzoek en hun duiding in de evolutietheorie. Wordt God daarmee niet van meet af aan God beperkt tot de (super-)menselijke maat van oorzaak en gevolg? Begeeft Van den Brink zich niet te veel op het veld van de tegenstander om die te bestrijden met diens eigen wapenen? Dat blijft altijd een hachelijke onderneming.

Uit de wonderen van de natuur loopt geen lijn naar geloven in God  

De lezing van Van den Brink en Harari bepaalden mij de afgelopen weken voortdurend bij de kernvraag waarom ik geloof wat ik geloof. Hoe blijf ik staande te midden van het materialistisch, naturalistisch  geweld van het evolutionisme dat alom om ons heen is als de lucht die we inademen? In hoeverre reikt de studie van Van den Brink mij daartoe bruikbaar instrumentarium? En waar dat niet toereikend is, hoe dan wel? Ik doe een poging, en concretiseer die met het oog op het geloof in de christelijke toekomstverwachting. Bij de verhouding van eschatologie en kosmologie/futurologie spelen immers vergelijkbare vragen als bij de verhouding van schepping en kosmologie/evolutie. Dezelfde hermeneutische vragen hoe wij de Schrift lezen, komen daar terug.

Ik begin met een andere tekst die ik in deze zelfde weken las, als meditatieve dagtekst tijdens onze vakantie. Elke dag een gedachte van Pascal uit diens Pensées. Een daarvan – Fragment 781 van de Pensées (Gedachten, Boom Amsterdam 1997) – trof mij in het verband van de thematiek van dit themanummer van Wapenveld:

Het verbaast mij (Pascal) vaak hoe theologen over God spreken. Als ze zich tot  de ongelovigen richten, proberen ze het bestaan van God te bewijzen uit de wonderen van de natuur. Het zou me níet verbazen als ze zich op die manier zouden richten tot de gelovigen, want als je een levend geloof hebt, zie je direct dat de natuur het werk is van de God die je aanbidt. Maar als je dit licht niet hebt, als je van geloof en genade verstoken bent, en dan de natuur gaat onderzoeken, zie je alleen maar donkerheid. Tegen zulke mensen kun je niet zeggen dat ze God kunnen vinden in de kleinste dingen om hen heen, en dat de loop van de maan en de planeten ook bewijzen zijn voor het bestaan van God. Daarmee wek je de indruk dat de bewijzen voor ons geloof wel erg zwak zijn, en daar hebben ze weinig ontzag voor.’

God bewijzen uit de wonderen van de natuur is een onbegaanbaar pad. Voor wie niet in God gelooft zijn de resultaten van wetenschappelijk onderzoek feiten met oorzaken en met gevolgen. Zo iemand kan zich over de schoonheid of de bizarheid ervan verwonderen. Daaruit loopt echter geen lijn naar geloven in God. Voor wie in God gelooft, is het leven soms als ‘vol wonderen om hem heen’, ook al weet hij wetenschappelijk hoe de zaak in elkaar steekt, zelfs evidencebased. Wanneer hij bij een ernstig verkeersongeval met de schrik vrijkomt, terwijl de vrouw naast hem voor haar verdere leven gehandicapt is, is hij God dankbaar, ook al weet hij dat hij toevallig op de plaats zat waar het casco de klap opving. Hij kan zelfs in zijn gebed uitspreken dat hij het niet verdiend heeft, dat hij nog leeft. Wat een absurde gedachte is in een werkelijkheid van oorzaak en gevolg: alsof zij naast hem het wel verdiend zou hebben dat zij …?? Wie in God gelooft, kan in voorspoed dankbaar zijn en bij tegenspoed geduldig, juist ómdat hij geen deïst is, God niet opsluit in causaal verband van oorzaak en gevolg. God is groter, God is anders. Daarom kan iemand die gelooft spreken over Gods vaderlijke hand, waaruit de dingen ons toekomen, zonder van God een verdeel-en-heers-machthebber te maken

God dringt zich op
Wij geloven in God, omdat God een werkelijkheid van eigen, goddelijke aard is die zich bij ons aandient, die zich aan ons opdringt, ons te sterk is. Het gebeurt aan ons. Doordat er dingen aan ons gebeuren, in onze innerlijke ruimte: dingen die raken aan ons verlangen, aan ons tekort, onze leegte en ons verzet, aan onze zonden en de duisternis van onze driften. En doordat er dingen gebeuren in onze uitwendige ruimte: natuurervaringen, levenservaringen van geluk en ongeluk, van geboorte, ziekte en dood, kortom: in fenomenen. We kunnen dat vangen in een begrip als ‘ervaringen van het mysterium tremendum et fascinans’, of: ‘beleving van epifanische momenten’, of met een theologisch geijkt woord als ‘openbaring’ benoemen. Hoe dan ook: God dient zich aan, wellicht mogen we het sterker zeggen: God dringt zich op, onmiskenbaar en overmachtig.

Ik ben mij ervan bewust dat dit een axioma is. Zoals overigens de in ons seculiere denken algemeen aanvaarde evolutionistische gedachte dat God en goden en religies menselijke bedenksels zijn die voordelig waren in de strijd om het bestaan, evengoed een axioma is. En het artikel van Gerard Visser in dit nummer van Wapenveld laat zien dat er goede gronden zijn om eens van het andere axioma uit te gaan: God is een werkelijkheid die zich aandient. Zover als wij in nevelen van de prehistorie van de mensheid terug kunnen kijken, traceren wij daarvan verschijningsvormen. Flarden van die verschijningsvormen uit de prehistorie treffen wij in de oudste tekstlagen ook van de Bijbel, in flarden van mythen en verhalen, zoals Genesis 2 tot 4, 5 tot 11, waarin Israël taal gaf aan de ervaringen met God in natuur, geschiedenis, verschijnselen, verschijningen, roepingen, mensen waarin en in wie Israël zijn Stem vernam, Mozes en de profeten. God is een werkelijkheid die zich aandient in fenomenen: ervaringen, gebeden, verhalen, teksten, rituelen, offers, bemiddelde ervaringen, bemiddelaars.

De Schriften zijn daarvan de neerslag, zij getuigen van de openbaring. Het zijn dus per definitie perspectivische verhalen en teksten, zo schrijft Van den Brink terecht: een verhaal als Genesis 2 tot 4 gaat het er niet om te informeren hoe het was, maar vertelt hoe het (met ons, met de menselijke conditie) zit en hoe het komt dat het zo (vast) zit. Omdat ‘wij allen in Adam gevallen zijn’. En de Schriften zijn weer instrument voor nieuwe openbaring van God. Waar zij gehoord worden in de samenkomst van de geloofsgemeenschap, in de liturgie, in de verhalengemeenschap, mag je verwachten dat het opnieuw gebeurt: dat God zich openbaart, dat het gebeurt. Maar ook dan moeten we er direct bij zeggen: niet alleen daar. God is een werkelijkheid die zich aandient, zich aan mensen opdringt, in fenomenen van fascinerende, confronterende, verrassende of ontroerende aard. Daarbij is Hij niet aan de Bijbel of aan de kerk(dienst) gebonden.

Een stap verder
Nieuwtestamentisch mogen we een stap verder gaan. Wij geloven in God, omdat de Heer is opgestaan. God is niet alleen een werkelijkheid die zich aan ons opdringt, Hij is ook een werkelijkheid die op ons toekomt: de werkelijkheid van de opgestane Christus. Wij geloven in God omdat Christus is opgestaan, en de opstanding werkelijkheid is en werkelijkheid schept. De Levende Heer wordt verkondigd en die verkondiging wordt in geloof aanvaard. Dat is een innerlijk gebeuren – raakt onze affecten, emoties, beseffen van schuld, berouw, verdriet, verlangen, vreugde, onze herinneringen – en het werkt zich uit in onze relaties tot de uitwendige werkelijkheid. De dingen zien er anders uit en veranderen ook.

Waar dat gebeurt, daar breekt de werkelijkheid open naar God toe. Paradigmatisch en illustratief daarvoor zijn de verschijningen van de opgestane Christus zoals de evangelisten die vertellen, en die hun vervolg vinden in het boek Handelingen waar de gemeenten ontstaan onder de prediking van de apostelen en Paulus. Daar gebeurt het, waar mensen zich toevertrouwen aan het getuigenis van de opstanding. Daar ervaren zij de kracht van de opstanding, staan zij zelf op in een nieuw leven. Er gebeuren wonderlijke dingen: nieuwe dingen, zoals verzoening, vergeving, liefde tot het verlorene, genezing, heling van zielen en zelfs lichamen. 

Het komt goed, omdat het al goed is

Harari geeft in zijn tweede bestseller een kleine geschiedenis van de toekomst van homo deus, de mens die god wordt. De Bijbel pakt uit in grootse visioenen van Góds toekomst, nieuwe hemelen en nieuwe aarde, veel donderend geweld ook, want er moet nogal wat uitgezuiverd worden, beelden van strijd en overwinning, over satan, zonde en dood, en dat liegt er niet om. Dat laat zich begrijpen, want deze machten waren en zijn zo verwoestend. Het bloed van Abel roept overal van de aarde. Deze verhalen in de Openbaring van Johannes vol tonen van de oudtestamentische profeten, maar ook met flarden van mythologische voorstellingen, die ik ook uit andere bronnen ken, zijn perspectivisch. Ze beschrijven niet hoe het allemaal zal gaan, maar verkondigen hoe het zal zijn, en nog nauwkeuriger gezegd: hoe het ten diepste al is. Zij verbeelden dat het goed komt, omdat het goed is. Christus is opgestaan.

Ik lees deze visioenen als perspectivische verbeeldingen van wat principieel onkenbaar is binnen de coördinaten van onze werkelijkheid van oorzaak en gevolg. Over de voleinding – en vergelijkbaar gaat dat op voor de schepping – denk ik en spreek ik analoog aan het spreken over de werkelijkheid van de opgestane Christus. Dat is een werkelijkheid die zich aan ons aandient, waartoe wij alleen toegang krijgen door geloof, door metaforisch spreken en door ontvankelijkheid, dat wil zeggen door te ontvangen: door Woord en Geest, in brood en wijn, in de gemeenschap met het lichaam van Christus. Het nieuwe reikt zich aan. De zichtbare en tastbare werkelijkheid van het universum is omvangen door een werkelijkheid van eigen, goddelijke aard. ‘Omvangen’ impliceert dat ze elkaar raken, doordringen, op het raakvlak in elkaar overvloeien, bij principieel kostbare momenten op kruispunten, hoogte of dieptepunten van het leven.   

Tenminste – dat gaat op voor wie het ziet, en misschien moeten we wel zeggen: voor wie het wíl zien. Dat is wellicht de achtergrond van het opvallende gegeven dat sommigen van de grote wetenschappers juist ook gelovig waren. Bijvoorbeeld Einstein zelf. Het is ook evident dat de ogen van velen in onze cultuur hiervoor gesloten zijn, potdicht. De overmacht van het evolutionistisch paradigma is enorm. Het is voor nu niet anders. Toch is de ondoordringbare scheidingswand ook weer dun. Van God uit. De Narnia-films proberen dat te ‘pakken’ in hun beeldtaal: de dunne scheidingswand tussen deze en de ons omvangende werkelijkheid. De populariteit van de Tolkien-verhalen en films laat zien dat het verlangen ernaar soms dicht aan de oppervlakte ligt, ook in een geseculariseerde cultuur. Maar – God is een werkelijkheid die zich aandient, raakt aan verlangen, vraagt om vertrouwen, en alleen binnen te gaan in gehoorzaamheid. Zij herkennen Hem bij de breking van het brood. Daarna onttrekt Hij zich aan hun zicht.

Dr. H. de Leede is emeritus predikant van de Protestantse kerk, en was tot 2015 als universitair docent praktische theologie (homiletiek) betrokken bij de opleiding en nascholing van predikanten.