Zondeval

Er woedt momenteel een stevig debat over de historiciteit van de zondeval. Ik volg de discussie nauwlettend. Als toeschouwer.  Ik deel punten uit, joel bij gemene overtredingen, erger mij aan domme acties en praat aan de borreltafel vrolijk mee over de beste opstelling. Die nauwlettendheid valt overigens wel mee. Ik ben wel eens wat afgeleid. Associeer door over bijzaken. Zo vroeg ik mij opeens af of ik mijn eigen zondeval wel op de tijdbalk kon situeren. Dat gaat dus niet. De vroegste zonde die ik mij kan herinneren was toen ik vijf was. En ik weet van onze kinderen dat ik al lang voordat zij vijf waren ontdekte dat ook zij in zonden ontvangen en geboren waren. Mijn zondeval rust dus ook in een mythisch verleden.

Maar mijn zonde als vijfjarige had wel een iconisch karakter. Wij woonden vijf hoog in een flat aan de rand van een groeistad onder de rook van Amsterdam. Vanaf het ene balkon keek ik over de concentrische groeicirkels rond de oude kern van Amstelveen. Vanaf het andere balkon keek je op het onbebouwde deel, waar de heipalen al in de grond staken en de beton af en aan gereden werd. Die flat was voor mij een klein Arcadië. Volop kinderen en volop speelruimte. De Koude Oorlog was ver weg. Dagelijks trok ik op met Eildert. Ook vijf jaar. Omdat wij aan de rand van de nieuwbouw woonden struinden wij door bouwputten, over zandheuvels en speelden met bouwafval. Naar bouwvakkers kijken inspireert. Vooral als ze regelmatig bergen afval verbranden. Wij droomden van fikkie stoken. In eerste instantie bleef het bij dromen. Wij konden nog geen lucifer aansteken. Maar dat leerde ik snel. Als mijn vader een sigaret pakte holde ik al naar de lucifers.    

Op enig moment besloten wij het groter aan te pakken. Sluw hield ik mij enige dagen in de keuken op wanneer mijn moeder aan het koken was. De lucifers lagen dan niet onbereikbaar hoog, maar op het aanrecht. Als de gelegenheid zich voordeed pakte ik er enkele en verstopte die in mijn slaapkamer. Na een week had ik een handvol van de begeerde stokjes. Zwaluw. Eildert had een leeg doosje uit de vuilnisbak gered. Uit school waren wij langs zo’n afvalhoop gekomen. Hout en wat asfalt voor op daken (bitumen). Met onze lucifers probeerden wij het hout aan te steken. Ik weet nog hoe mijn hart klopte. Hoe gedachten en gevoelens door elkaar heen dwarrelden. Verlangen om vuur te maken, stoer willen zijn, sensatie, maar ook angst dat het zou lukken. Ergens was ik vooral blij dat het niet lukte. Mij niet en Eildert niet. Dat laatste was wel zo belangrijk. Uiteindelijk staken wij de rest van onze lucifers met het doosje in één keer aan. Toen vatte het asfalt vlam. Zo’n walmende stinkende vlam. Weg holden wij. Huiverend. Weer die gemengde gevoelens: trots en angst, vreugde en ontzetting.

Ik wist het. Ik had gezondigd. En ik heb die zonde veel overdacht. Het stiekeme mij ophouden in de keuken, het stelen, het verbergen en het moedwillig mijzelf en anderen in gevaar brengen. Ik ontdekte dat zonde gepaard gaat met schaamte, schuld, scheiding maar ook met begeerte, trots, macht  en vrijheid. Van God vond ik het vooral vervelend dat hij het wist. Maar God was nog niet zozeer mijn God. Het was meer de God van mijn vader en moeder. Als kind heb je een heel ander beeld bij ‘drie-eenheid’. Ik zat dus meer in mijn maag met het bedriegen van mijn ouders. Ik verborg mij in de bosjes omdat ik mij naakt wist. En tegelijkertijd het besef dat ik als een bouwvakker vuur kon maken. Want de hele berg was verbrand. Dat zagen wij de volgende dag. 

Veel zicht  op de historiciteit van de zondeval biedt dit verhaaltje niet. Ergens is het een treurig verhaal. Zoals Genesis 3 vooral ook een treurig verhaal is. Eens te meer besef ik dat met het verhaal van de eerste zondeval het eigenlijke over de mens wel gezegd is.

Deze column verscheen eerder in het Nederlands Dagblad.