Vertrouwen op de ervaring

Actuele lessen van Franz Rosenzweig

De Duits-Joodse filosoof Franz Rosenzweig (1886- 1929) dankt zijn bekendheid in ons land met name aan wat hij heeft betekend voor de relatie jodendom-christendom en aan zijn aandeel in een beroemde vertaling van de Hebreeuwse Bijbel. Door een internationaal gezelschap van filosofen en theologen wordt zijn hoofdwerk Der Stern der Erlösung (1921) [1] bestudeerd als een baanbrekend filosofisch-theologisch werk, tegen de achtergrond van het Duitse idealisme en vooruitlopend op de dialogische, hermeneutische en existentiële denkrichtingen van de twintigste eeuw. De rode draad in het samenspel tussen filosofie en theologie in Rosenzweigs werk zie ik in de cruciale rol die hij toedicht aan de ervaring.

Typerend voor hem zijn de laatste woorden van De Ster van de Verlossing: ‘Naar het leven.’ Na een intensieve wetenschappelijke en existentiële zoektocht schreef Rosenzweig in een koortsachtig proces de eerste versie van zijn boek, grotendeels vanaf het Balkanfront waar hij tijdens de Eerste Wereldoorlog gelegerd was. Daarna heeft hij bewust geen boek meer willen schrijven en zich gewijd aan het joodse leven en joods onderwijs. Hij heeft een pioniersrol vervuld in het Freie Jüdische Lehrhaus in Frankfurt. De aantekeningen van veel van zijn voordrachten zijn bewaard gebleven en gepubliceerd. Verder heeft hij met het artikel Das neue Denken (1923) achteraf een inleiding geschreven op zijn moeilijk toegankelijke boek. Daarnaast heeft hij zich gewijd aan vertalingen van gedichten van Jehuda Halevi en van de Bijbel, waarin hij zo dicht mogelijk bij de Hebreeuwse tekst en structuur wilde blijven. De ‘Verdeutschung der Schrift’, de eigenzinnige bijbelvertaling die hij samen met Martin Buber begon, heeft hij niet mede kunnen voltooien. Op 42-jarige leeftijd overleed Rosenzweig aan ALS. Met zijn laatste fysieke mogelijkheden is hij tot zijn dood, met intensieve medewerking van zijn vrouw, in contact met vrienden en collega’s blijven spreken, lezen en schrijven.

Het ‘nieuwe denken’
Als Rosenzweig zichzelf afvraagt wat we zouden kunnen leren van zijn manier van denken, dan antwoordt hij: …’die houding, die ook van het hemelse niets te weten weet dan wat zij heeft ervaren – maar dit dan ook werkelijk (…); en ook van het aardse niets wat zij niet heeft ervaren – maar dit dan ook geheel en al niet (…). Zulk vertrouwen op de ervaring zou wel het leer- en overleverbare aan het nieuwe denken zijn (…).’[2]

Het klinkt nogal pretentieus dat Rosenzweig het heeft over het ‘nieuwe denken’, maar daarmee geeft hij aan dat hij radicaal afscheid wil nemen van de ‘idealistische’ manier van denken waarmee hij vertrouwd was. Van de filosoof Hegel en van zijn Joodse leermeester Hermann Cohen had Rosenzweig geleerd om de werkelijkheid filosofisch te benaderen vanuit een vooropgezette, allesomvattende gedachteconstructie. De pretentie die Rosenzweig wil doorprikken, is dat ons denken allesomvattend zou kunnen zijn. Dat doet geen recht aan de contextualiteit van elk menselijk perspectief en bovendien kan een allesomvattend denken geen ruimte bieden aan de eigenheid van de mens. Dit laatste weegt voor Rosenzweig zwaar. Door een bekeringservaring in de zomer van 1913 en later aan het oorlogsfront was hij zichzelf tegengekomen als een volstrekt uniek ‘ik’. Schopenhauer, Kierkegaard en Nietzsche hielpen hem om als filosoof bij zichzelf en zijn eigen leven te beginnen. Vervolgens leerde de dialogische benadering van zijn vriend Eugen Rosenstock hem om als filosofisch én theologisch denker uit te gaan van de intermenselijke ervaring. De werkelijkheid van God, mens en wereld kom je allereerst op het spoor in hoe mensen het leven onderling ter sprake brengen.

Rosenzweigs zoektocht naar een nieuw filosofischtheologisch uitgangspunt lijkt op de zoektocht van de ‘levensfilosofie’ die Gerard Visser beschrijft in zijn boek De druk van de beleving. [3] Ook in de levensfilosofie, die in de 19e eeuw begon met Dilthey, Nietzsche en Bergson, wordt in het leven zelf gezocht naar een oorspronkelijker contact met de werkelijkheid dan in het menselijk denken mogelijk is. Deze hang naar beleving is ook in onze huidige maatschappij en cultuur zeer prominent aanwezig. De belevingscultuur en belevenismaatschappij laten echter een paradox zien: terwijl we zoeken naar authentieke, ‘echte’ beleving van het leven, worden we ons ervan bewust hoe ‘gemaakt’ onze belevenissen eigenlijk zijn en hoe ‘bedacht’ ze ons worden opgedrongen. Je kunt een bepaalde beleving tegenwoordig letterlijk cadeau geven en er is een hele belevenisindustrie ontstaan. [4] We willen openstaan voor wat het leven ons biedt en voor elkaars persoonlijke beleving, maar ondertussen dreigen we ons eerder af te sluiten voor de manier waarop de werkelijkheid zichzelf aandient. Visser beschrijft dit indringend; hij zoekt een uitweg in een ándere verhoudingswijze dan de beleving: in wat hij met Eckhart ‘gelatenheid’ noemt, een innerlijke ontvankelijkheid voor het ‘zijn’ en het ‘goddelijke’ dat zich daarin meldt. [5] Tegenwoordig kun je een beleving cadeau geven

Met Rosenzweig zoek ik een andere therapie voor Vissers diagnose. In onze huidige belevingscultuur blijft er in feite niets werkelijks over dan wat wij willen beleven. In de empirische wetenschap is ondertussen alleen werkelijk wat algemeen ervaarbaar is. Ook geloven heeft hoe dan ook te maken met persoonlijke en mededeelbare ervaring. Tegenwoordig staat in de geloofscommunicatie onze eigen beleving meer dan ooit op de voorgrond. Maar is geloofsbeleving niet méér, of zelfs principieel ánders, dan menselijke ervaring? In het geloof ervaar je immers iets van God, je merkt dat er iets van zijn kant komt. De God van de Bijbel spreekt mensen aan en ook hier en nu kun je je door Hem aangesproken voelen. Dit noemen we in de theologie ‘openbaring’. Volgens de Bijbel openbaart God zichzelf, Hij maakt zich aan mensen bekend. Hoe werkt dat? Hoe verhoudt openbaring zich tot ervaring? Kan Gods openbaring de geslotenheid van onze beleving nog wel doorbreken? En hoe kun je dat in de huidige cultuur ter sprake brengen?

Drijfzand
In mijn proefschrift [6] heb ik deze vragen gesteld aan zowel Rosenzweig als de theoloog Kornelis Heiko Miskotte (1894-1976). Van hen beiden heb ik geleerd dat de openbaring waar het in de Bijbel over gaat een ontmoeting met God is in het hier en nu. Die actuele ontmoeting met de God van de Bijbel kun je van drie kanten benaderen: (1) vanuit het bijbelse getuigenis, (2) vanuit de menselijke ervaringswerkelijkheid, en/of (3) vanuit een specifieke geloofsbeleving. In iedere vorm van geloofscommunicatie doen zij alle drie op de een of andere manier mee. Maar hoe verhouden zij zich tot elkaar?
Op zich kun je over elk van deze drie kanten je schouders ophalen. Is de Bijbel niet achterhaald? De menselijke ervaring is toch drijfzand? Zit je geloof niet tussen je oren? Maar om werkelijke ontmoeting tussen God en mens in deze wereld een kans te geven, moeten we mijns inziens de kant van de bijbelse God, die van de moderne ervaring en de kant van de persoonlijke beleving alle drie mee laten spreken. Geloven is de kunst om contact te maken tussen het bijbelse getuigenis, onze eigentijdse ervaring en je eigen beleving. Dan kan ontmoeting met God écht voor je worden, ook al leek het geloof allang niet meer relevant.

In het geloofsverhaal van Franz Rosenzweig zie ik levendig voor me hoe ontmoeting met God voor moderne mensen kan werken. In de zomer van 1913 had hij als student een intensief gesprek met zijn vriend en docent Eugen Rosenstock en zijn achterneef Rudolf Ehrenberg, allebei Joden die christen waren geworden. Dit gesprek bracht de sceptische Rosenzweig ertoe om in zijn leven en denken toch een geloofsstandpunt in te nemen, omdat hij onder alle wetenschappelijkheid van zijn vrienden hun basale vertrouwen op God ontdekte. Aan het einde van het gesprek neemt hij het besluit om zich te laten dopen. Hij was opgegroeid in een gezin waar hij maar weinig van het joodse leven en van de traditie had meegekregen, maar toch wilde hij bewust als jood de christelijke doop ontvangen. Daarom verdiepte hij zich in de maanden daarna in het jodendom.Zijn bekering was letterlijk een terugweg geworden

Vóór die tijd relativeerde Rosenzweig eigenlijk alles. Religie en levensbeschouwing zag hij als een kwestie van aanleg, opvoeding en ontwikkeling. Hij wilde het leven recht doen. Later ging hij het geloof van zijn vrienden steeds meer waarderen, maar hij kon het zichzelf niet eigen maken. Het lukte hem niet om de spanning op te lossen tussen objectieve wetenschap en subjectief geloof. Maar in gesprek met Eugen Rosenstock móest hij op een gegeven moment zijn relativisme wel opgeven. Hij vroeg aan Rosenstock wat die zou doen als alle antwoorden op zijn levensvragen zouden falen. Rosenstock zei toen dat hij neer zou knielen en proberen te bidden. Dat gaf voor Rosenzweig de doorslag.
Op zijn besluit om zich te laten dopen volgde een diepe crisis, waarin hij uiteindelijk zijn joodse identiteit terugvond. In oktober maakte hij het Joods Nieuwjaar en de Grote Verzoendag in de synagoge mee. Op 31 oktober schreef hij in een brief aan Rudolf dat hij zijn besluit om zich te laten dopen, had teruggenomen. Dat betekende niet dat hij zijn geloofsbeslissing terugdraaide. Hij wilde zijn besluit waarmaken, juist door jood te blijven. Zijn bekering was letterlijk een omkeren, een terugweg geworden.

Rosenzweig heeft ervaren dat God zelf met hem sprak, terwijl hij zich daar juist voor afsloot. Later is hij tot de conclusie gekomen dat God met ieder mens in gesprek is. Openbaring brengt hij ter sprake als persoonlijke beleving van de bijbelse dialoog tussen God en mens. Op Gods vraag naar de mens (Adam) ‘Waar ben jij?’ verstopt hij zich in eerste instantie. Pas als je door God bij je naam geroepen wordt (Abraham, Mozes, Samuël), kom je tevoorschijn: ‘Hier ben ik’. Door Rosenzweig heb ik juist de ‘spirituele afgeslotenheid’ (Gerard Visser) in onze cultuur ontdekt als een geschikt uitgangspunt voor de ontmoeting met God en ons gesprek daarover. Zoals Adam verstoppen wij ons voor God. En, zoals Luther zei: wij zijn in onszelf gekromde mensen. Maar juist zo weet God je te vinden en spreekt Hij je aan met zijn onvoorwaardelijke liefde. Gods liefde opent je voor God en mensen.

Christenen ontmoeten God en zijn liefde in Jezus Christus. Rosenzweig erkende dat, zonder als jood in Hem te geloven. Wij zouden kunnen zeggen: Jezus zet namens God zelf de bijbelse dialoog voort. Zo kun je ervaren dat Hij je vraagt: ‘Houd je van me?’ (Zie Joh. 21:15-17). Dat kan niet zonder de verkondiging dat Híj, Jezus Messias, je dat vandaag vraagt. Miskotte hamert erop dat de christelijke geloofsbeleving afhankelijk is en blijft van de bijbelse verkondiging. De verkondiging moet volgens Miskotte telkens opnieuw de geslotenheid van onze ervaring doorbreken.

Achterdochtig
De geslotenheid van zijn beleving hielp Rosenzweig juist om op zijn ervaring van God te kunnen vertrouwen. Hij besefte dat de liefde die hij ervoer niet in eerste instantie van hemzelf kon komen, maar van God uitgegaan moest zijn: als zijn liefde voor de verstokte, in zichzelf verschanste ‘zondaar’ die hij in zijn beleving was. In mijn eigen geloofsopvoeding en theologische vorming heb ik geleerd om vanwege de zondigheid van de mens en de geslotenheid van ons wereldbeeld juist achterdochtig te zijn ten opzichte van wat je wel en niet van God ervaart. Nu kun je op je geloofsbeleving op zichzelf ook niet vertrouwen, God wekt je vertrouwen. En met Miskotte blijf ik eraan vasthouden dat de redding van de wereld in Jezus Christus ons van Gods kant wordt tóegezegd. Ook Rosenzweig verwachtte overigens de uiteindelijke verlossing van de wereld van Gods kant, een toekomst die wij nog maar zeer ten dele ervaren. Maar als God zich sinds mensenheugenis in ons leven laat ontmoeten, dan zal dat telkens opnieuw betrouwbare persoonlijke beleving van Hem opleveren én sporen nalaten in de onderling gedeelde menselijke ervaring.

Als filosoof put Rosenzweig zich uit om duidelijk te maken dat ook onze alledaagse ervaring ons dichter bij de realiteit brengt dan ons filosofische of theologische redeneren. Daarbij concentreert hij zich op intermenselijke, dialogische ervaring en zoekt daarin de verbinding met geloofsbeleving. Zoals wij mensen in deze wereld met elkaar leven en spreken, als een ‘ik’ en een ‘jij’, in onze geestelijk-lichamelijke menselijkheid, zó dialogisch en concreet wil God ons ook ontmoeten. In de bijbelse verhalen horen we hoe dat gaat. En zo kan het ook vandaag gebeuren. God is aansprekend en aanspreekbaar bij je

In de Bijbel wordt in menselijke woorden en beelden over God gesproken. Zo gaat het bijvoorbeeld over Gods hand, gezicht en stem, en over zijn Naam. Volgens Rosenzweig zijn deze ‘antropomorfismen’ geen verlegenheidsoptie. Het is niet zo dat God eigenlijk onnoembaar is en dat wij Hem in de verste verte niet kunnen benaderen met onze woorden en beelden. De God van de Bijbel laat zichzelf levensecht ontmoeten in onze aardse werkelijkheid en dáár getuigt het mensvormige en natuurvormige bijbelse spreken van. Zo echt laat God zich ontmoeten. En zijn Naam ‘Ik zal er zijn’ vertelt ons dat Hij op zijn eigen, goede en liefdevolle manier altijd bij is in ons leven. In de bijbelvertaling waar Rosenzweig met Martin Buber aan werkte (zie hierboven) wordt de bijbelse Godsnaam weergegeven met de persoonlijke voornaamwoorden ‘IK’, ‘GIJ’ en ‘HIJ’. Zo hoor je bij het bijbellezen op elk moment dat zijn Naam klinkt, dat God aansprekend en aanspreekbaar bij je is. Zo ontmoet Hij ons ook vandaag, zo is Hij op elk moment voor ons aanspreekbaar, en daar kunnen wij het in onze alledaagse taal met elkaar en anderen over hebben. Het bijbelse spreken wekt het vertrouwen dat waar de naam van God klinkt in onze gesprekken, Hij daar ook op een ervaarbare manier bij kan zíjn.

Rosenzweig spreekt niet alleen over God op grond van het bijbelse getuigenis en de geloofsbeleving. Hij benadert God ook als een van de basale elementen van de menselijke ervaringswerkelijkheid. Tegen de hoofdstromen van de moderne cultuur én de hedendaagse theologie in spreekt hij over God als een ervaringsgegeven. Maar ‘God’ is toch een onvanzelfsprekend en voor velen overbodig woord geworden? En als mensen het nog wel over God hebben, hebben zij het dan wel over de God van de Bijbel? Volgens Rosenzweig kan de bijbelse God zinvol ter sprake komen in iedere ervaringscontext. Wat wij mensen ervaren, is in zijn geloofsperspectief de werkelijkheid die zich afspeelt tussen God, de mens en de wereld. Ook de algemeen menselijke ervaring kan volgens hem niet om deze drieslag heen. We zouden serieus moeten nemen dat mensen van alle tijden en plaatsen het leven benoemen als mens-zijn in relatie tot de omringende wereld én in contact met, op zoek naar, of ontkenning van het goddelijke. Op het moment dat we wantrouwend worden ten opzichte van God, mens en wereld zoals die in onze ervaringsverhalen ter sprake komen, raken we al redenerend verder van de werkelijkheid verwijderd dan in onze alledaagse ervaring.

Of God daadwerkelijk bestaat zoals wij over Hem spreken, is een kwestie van geloof. Maar de mogelijkheid van zijn bestaan kunnen we net zomin wegredeneren als de ontkenning ervan. Vertrouwen op de ervaring doet ons leven en de werkelijkheid het meest recht. Dit kan vanuit het geloof bevestigd worden. Als God de wereld geschapen heeft en zich door zijn Geest in deze wereld in de mens Jezus openbaart, dan zullen we Hem ook op het spoor komen in de fragmenten van wat wij en onze tijdgenoten in ons leven ervaren en ter sprake brengen.

Het proberen waard
Vertrouwen op de ervaring blijft bij Rosenzweig niet beperkt tot de relatie tussen God en mens. Het bijbelse liefdegebod is een aansporing om er als door God geliefd mens te zijn voor de naaste die op je weg komt. Hij of zij is als jij, net zo gesloten van zichzelf en net zo aanspreekbaar op wederkerige liefde. Onze verantwoordelijkheid moeten we niet te ver weg willen zoeken. Onze idealen en doelstellingen brengen het gevaar met zich mee dat wij de naaste – wie of wat ons het meest nabij is – over het hoofd zien. Rosenzweig wil erop vertrouwen dat God ons als mensen in concrete situaties ‘naar elkaar toe beweegt’. Het is je roeping als mens om op deze ontmoetingsmomenten je eigen verantwoordelijkheid te ontdekken. Daar hoef je op zich nog niet gelovig voor te zijn. Maar wie gelovig leeft en bidt, ziet dat dit in onze chaotische werkelijkheid ‘eeuwige’ momenten oplevert op de weg van het komende koninkrijk van God.

Kunnen we deze hoopvolle draad als 21e-eeuwse gelovigen nog oppakken? Het is op zijn minst het proberen waard! De onbevangenheid van Rosenzweigs gelovige vertrouwen op de ervaring kan in ieder geval geen kwaad. Er spreekt een basaal vertrouwen op God uit. Het ongeloof, de moeite met de geloofscommunicatie en de weerstand tegen het evangelie die wij ook ervaren zullen we daarmee echt niet onderschatten; maar een te problematiserende en achterdochtige benadering van het geloof in de huidige cultuur zal onze aandacht te gemakkelijk afleiden van de God van de Bijbel zelf die ons blijft aanspreken. Rosenzweig opent in de wereld van de ontmoeting van vandaag onze ogen voor de verrassing van ontmoeting met God.

Dr. G.G. van Manen is als predikant verbonden aan de Protestantse wijkgemeente Schenkel te Capelle aan den IJssel.

  1. F. Rosenzweig, Der Stern der Erlösung (1921), Gesammelte Schriften 2, Den Haag: Martinus Nijhoff 1976; De Ster van de Verlossing, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door A.P.J. van Ligten, Delft: Eburon / Skandalon 2000.
  2. F. Rosenzweig, Das neue Denken (1925), in: Gesammelte Schriften 3, p. 139-161, 161.
  3. G. Visser, De druk van de beleving. Filosofie en kunst in een domein van overgang en ondergang, Nijmegen: SUN 1998.
  4. Een grondige analyse van de belevenismaatschappij is te vinden in: G. Schulze, Die Erlebnisgesellschaft. Kultursoziologie der Gegenwart, Frankfurf/New York: Campus 1992.
  5. Zie G. Visser, Gelatenheid. Gemoed en hart bij Meister Eckhart: Beschouwd in het licht van Aristoteles’ leer van het affectieve, Amsterdam: SUN 2008.
  6. G.G. van Manen, Ontmoeting met God. Een multiperspectivisch model in het spoor van Franz Rosenzweig en Kornelis Heiko Miskotte, Zoetermeer: Boekencentrum 2017.