‘Er is iets dat heiligheid heet’

Maxim Februari over het verlangen naar volkomenheid

Maxim Februari (Coevorden, 1963) is schrijver, ethicus en NRC-columnist. Hij studeerde filosofie, kunstgeschiedenis en rechten. In 1989 debuteerde hij met de roman De zonen van het uitzicht. Van 1998 tot 2002 doceerde hij ethiek aan de Radboud Universiteit Nijmegen; daarna was hij werkzaam als organisatieadviseur. Zijn proefschrift Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek (2000) werd genomineerd voor de Gouden Uil. Hij ontving meerdere prijzen voor zijn oeuvre, waaronder de Frans Kellendonkprijs. Maxim Februari presenteerde zich eerder als Marjolijn Februari en M. Drenth von Februar. In 2013 kwam De maakbare man uit, over zijn verandering van vrouw naar nog meer man. Vorig jaar verscheen de roman Klont, waarin de dataficatie van de wereld wordt gethematiseerd.

Het milieu van herkomst? Dat is eigenlijk best lastig. Dat Coevorden draag je je hele leven mee omdat plaats en jaar op een geboortebewijs staan, maar ik ken de plaats eigenlijk niet. Mijn vader was bouwkundig tekenaar die architect wilde worden. Hij volgde daar een opleiding voor en besloot eind jaren vijftig ervaring op te doen bij een paar Parijse architectenbureaus. Mijn moeder ging mee en was daar ook werkzaam. Beiden waren ze geïnteresseerd in kunst, dus ook in dat opzicht was Parijs een aantrekkelijk oord. Toen mijn moeder in verwachting raakte van mijn broer, kreeg zij enorm last van heimwee. Dat was wel zo erg dat dat ze niet in Parijs, maar in Nederland wilde bevallen. Mijn vader ruilde zijn Parijse baan en huis met een studievriend in Coevorden. Ze hadden gehoord dat het een mooi oud stadje was. Toen zij er eenmaal waren viel dat echter nogal tegen. Dus na de bevalling van mijn broer kreeg mijn moeder veel spijt, maar ze konden niet meer terug naar Parijs.

Mijn familie van beide kanten komt uit Groningen. Mijn grootvader van vaderszijde was actief geweest in de textielhandel. Een zakenman; hij had een textielfabriek en die werd vóór het instorten van de Nederlandse textielsector verkocht. Hij hield daar geld aan over en had nog enige tijd een modezaak in Haren om iets om handen te hebben. Met mijn grootmoeder reisde hij veel naar Israël. Dat had iets te doen met geloofszaken. Zij gingen er tot de dood van mijn grootvader jaarlijks, soms meerdere keren per jaar, naartoe. Met de auto, via Griekenland, in zo’n grote Citroen DS, en ook wel met het vliegtuig. Mijn oma was een dochter van Jakob de Haan, van wie ik altijd heb begrepen dat hij de eerste Nederlandse baptistenpredikant was in Nederland. Ergens in Groningen of Friesland hangt nog een foto van hem in een kerk. Of hij de eerste was weet ik niet, een mooi verhaal moet je niet dood checken.

Fatsoenlijk
De familie aan mijn moederskant kent een heel andere geschiedenis. Mijn grootvader was voor de oorlog aan het dolen geraakt. Het uitbreken van de oorlog bood hem de gelegenheid naar Rusland af te reizen. Met de Duitsers vocht hij aan het Oostfront. Mijn grootmoeder was er fel op tegen. Zij had strikte principes over goed en kwaad en hield daaraan vast. Zij is voor mij een voorbeeld als het gaat over de vraag hoe mensen zich in moeilijke omstandigheden fatsoenlijk kunnen gedragen. Ze had vier kinderen en geen man om het gezin te onderhouden. Haar bewonderenswaardige opstelling hing samen met een sterk godsgeloof. In de kwestie-Schilder, die tijdens de oorlog onder gereformeerden werd uitgevochten, maakte men verschillende keuzes, maar dat raakte de banden tussen haar en haar familie niet. Men was wel streng, maar op een argumentatieve manier. Het waren standpunten die men innam. De standpunten aan mijn vaders kant waren niet altijd na te rekenen. Het is mij althans nooit helder geworden wat hun religieuze opvattingen nu precies waren. Ze hadden een eigen interpretatie van de Apocalyps, geloof ik.

Misschien na mijn pensioen
Mijn beide ouders werden volwassen in de jaren vijftig. Tijdens hun HBS-tijd namen zij afscheid van het geloof en deden alles wat met kerk en godsdienst samenhing de deur uit. Natuurlijk lieten ze ons kennismaken met de kinderbijbel en de culturele traditie. Dat was min of meer vanzelfsprekend, maar we werden niet grootgebracht met geloof. Mijn vader besloot na het korte oponthoud in Parijs in Utrecht te solliciteren. Hij was vanaf 1963 werkzaam op het architectenbureau van Gerrit Rietveld. Toen ik een jaar oud was verhuisden we naar Utrecht, waar we terechtkwamen in een appartement van Rietveld, de bovenste etage van de bioscoop Vreeburg. Rietveld had die bioscoop in de jaren dertig verbouwd en voegde er, volgens de principes van het ‘Nieuwe Bouwen’, een bovenverdieping aan toe. Een appartement met veel licht, lucht en ruimte. Dat was het huis waar ik tot mijn derde jaar woonde. Daarna verhuisden we naar de Utrechtse wijk Overvecht, nu een geduchte probleemwijk, toen een grote belofte voor de toekomst.

Na de (dalton-)basisschool ging ik naar het Utrechtse Stedelijk Gymnasium (1974-1980). In die tijd verdween de indeling alfa-bèta en kon je zelf je vakkenpakket samenstellen. Ik deed dat zgn. ‘ongedeelde’ gymnasium en deed zowel de talen als de exacte vakken. Vervolgens studeerde ik in Utrecht kunstgeschiedenis en filosofie. Aanvankelijk koos ik voor de logica omdat de wiskundige, analytische benadering me beviel. Maar in de filosofische ethiek bleek dat analytische aspect minstens zo belangrijk en daarom stapte ik over. Ethiek is een prachtig vak en veel meer harde, echte wetenschap dan velen denken. Wiskunde lijkt mij nog steeds mooi om te gaan studeren, misschien na mijn pensioen.

Studie
Ik was nooit zo dol op de geschiedenis van de filosofie. In Utrecht lag de nadruk op de systematische kant. Wetenschapstheorie, kenleer, logica, taalfilosofie en ethiek - dat interesseerde me. Een abstracte aanpak. Bij de geschiedenis van de filosofie ging het te vaak om de vraag wat er precies en ook wanneer iets gebeurd was. Of John Locke iets op dinsdag- of woensdagmiddag schreef en waar en met wie hij in de stad at en dronk. Wat doet het ertoe? Het ging en gaat mij om het standpunt dat men inneemt en hoe men daartoe komt. De historische feitelijkheid van de dingen, de jaartallen en de geschiedenis boeien me minder dan de redenering zelf. Of iets klopt, de redenering helder is en tot een onomstotelijke conclusie leidt. Het gaat mij in de eerste plaats om de validiteit van de argumenten

Ik herinner mij dat me tijdens een tentamen werd gevraagd om bewijs te leveren van een onmogelijkheidsstelling, een stapsgewijze redenering die in formele taal op twee zwarte borden moest worden uitgeschreven. Het was prachtig dat het aan het eind van dat tweede bord inderdaad klopte. Die systematische werkwijze kan ook in de filosofische ethiek worden gevolgd. Met argumenten, ook al lijken die op het eerste gezicht verschrikkelijk en gaan je de haren er in moreel opzicht van overeind staan. Eerst eens kijken waar de redenering toe leidt. Ik geloof dat ik die werkwijze in mijn NRC-column nog steeds volg. Kwesties opwerpen. Het doet er niet toe in welk kamp je vervolgens belandt: links of rechts. Het gaat mij in de eerste plaats om de validiteit van de argumenten. Hoe ver kom je ermee? Precisie betrachten in begripsmatigheid en in argumentatie. In die columns snijd ik thema’s aan vanuit de ethiek, ook al is het aantal toegemeten woorden niet altijd voldoende voor de gewenste grondigheid.

Lezend en schrijvend
In 1985 rondde ik mijn studie filosofie en kunstgeschiedenis af. Op dat moment lukte het niet passend werk te vinden. Ik behoor tot de generatie Nix, die in de jaren tachtig tussen wal en schip viel. Uiteindelijk vond ik werk bij een organisatieadviesbureau. Het was interessant werk. Goed om zicht te krijgen op de manier waarop mensen zich in hun beroepsmatige leven gedragen, hoe ze beslissingen nemen, welke zorgen ze hebben. Je krijgt een breder perspectief op de Nederlandse samenleving en met mijn achtergrond (ethiek en recht) was ik daar goed op mijn plaats. Ik ben er toen niet verder mee gegaan, omdat ik koos voor een promotiestudie in Tilburg.

Liefst bracht ik mijn leven door op een instituut, op een stoel en met een bibliotheek. Maar de huidige universiteit biedt die mogelijkheid niet meer. Op de lagere school was ik bevriend met de dochter van de kunsthistoricus Eddy de Jongh, iconoloog en hoogleraar aan de Universiteit Utrecht. Ik kwam daar veel aan huis. Eddy had thuis en aan de universiteit zijn werkkamers en daar zat hij tussen zijn boeken: lezend en schrijvend. Dat sprak mij aan. Zo wilde ik mijn leven ook wel doorbrengen. Toen ik de leeftijd had daar werk van te maken, was de universiteit veranderd. Je moest rekening houden met indicatoren, benchmarks en kwaliteit-coëfficiënten, je moest  productie draaien en heel veel colleges geven. Dat heb ik gedaan, zelfs tot op het punt dat ik alleen nog maar aan tentamenvoorbereiding deed en niet meer de tijd en mogelijkheid had de studenten iets interessants te vertellen. In 2002 stopte ik met het onderwijs en maakte de overstap naar de krant. Daar kun je hetzelfde werk doen, proberen iets te verhelderen, maar voor een groter publiek. Dat droombeeld van dat instituut is er nog wel, maar ik heb nu mijn eigen instituut en geen last van mensen die me proberen te stroomlijnen. Dikke boeken maken op mij nooit indruk

In mijn promotieonderzoek wilde ik graag een punt maken op het terrein van ethiek en economie. Inzicht geven in het smalle mensbeeld dat ten grondslag ligt aan klassieke economische theorieën. Het economische model van de homo economicus is bruikbaar als analytisch instrument. Maar niet als beschrijving van de mens, want het negeert veel informatie. Het is een model en geeft geen antwoord op de vraag hoe mensen zich werkelijk gedragen. Toen ik met het onderzoek begon, had ik inmiddels een roman (De zonen van het uitzicht) gepubliceerd die, net als iedere roman, de rijkdom en complexiteit van het menselijk gedrag liet zien. Die debuutroman gaat over de vraag hoe mensen omgaan met het gemis aan en het verlangen naar volkomenheid. Zowel in de roman als in het proefschrift (Een pruik van paardenhaar) laat ik het menselijk gedrag zien door personages in een context te beschrijven waarin je ze niet alleen analytisch uitkleedt, maar waarin je ze ook voller laat zien. Rijker. Je geeft ze overwegingen mee die niet per se concreet zijn benoemd, maar die wel onder de tekst voelbaar zijn.

In de dissertatie nam ik een literaire tekst op en die rijke, volle vorm was een tamelijk serieuze  demonstratie van mijn inhoudelijke betoog over wetenschappelijke reductie. Eigenlijk ging mijn proefschrift over het uitsluiten van informatie. Daarom stelde ik bijvoorbeeld ook een bibliografie op van niet gelezen boeken. In een bibliografie laat je zien wat je gelezen hebt. In een Bibliografie van Niet Gelezen Boeken vertel je wat je niet niet-gezien hebt. Ik had de boeken wel gezien, maar kennelijk besloten ze niet te lezen en door dat openbaar te maken geef je veel meer informatie dan met een bibliografie alleen. Ik verbond dat met een serieuze beschouwing over de ‘epistemologische waarde van het menu’. Dat soort dingen werd in wetenschappelijke kring wel heel grappig gevonden, maar niet echt serieus genomen. In Engeland zouden ze het beter begrepen hebben. Daar is een wetenschappelijke traditie, ook in de filosofische ethiek, waar je degelijk werk kunt combineren met een literaire stijl en veel idiote voorbeelden. De Engelsen zijn daar erg goed in. Scherpe formuleringen, heel precies en kort. Eigenlijk zijn het nooit dikke boeken die indruk op mij maken. Veeleer een artikel waarin iemand in enkele pagina’s een punt maakt dat bijblijft. In die traditie wil ik staan, met mijn columns, met mijn werk.

Een vrij beperkte bezigheid
Ik hou van precisie, maar juist daardoor neig ik sterk naar de ongrijpbaarheid en onbepaaldheid van de religie. Het is niet toevallig dat mensen in de harde bèta-wetenschappen nogal eens religieus zijn. Als je ver en precies kunt redeneren begrijp je ook wel dat er een grens is aan de rede. Je kunt je intellect inzetten waar het bruikbaar is en nuttig, zodat je niet te veel aan het zwetsen slaat. Maar het denken blijft een vrij beperkte bezigheid. En waar het intellect ophoudt, daar begint de rest. Dus ook de rest in je eigen leven. Er zijn nogal wat gebieden waar je met je intellect niet ver komt. Daar moet je iets anders van jezelf inzetten. Daar wordt het allemaal al gauw wilder.

Het thema van mijn proefschrift was het reductionisme in de beschrijving van het menselijk gedrag. En eigenlijk, zo bedacht ik laatst, doe ik in mijn laatste boek hetzelfde. In de roman Klont laat ik zien dat je mensen kunt beschrijven aan de hand van data die je over hen verzamelt, maar geef ik ook aan wat daarvan de beperkingen zijn. Je kunt in een roman iemand de weg kwijt laten raken in een huwelijk, je kunt dingen laten zien die niet in data te vatten zijn, omdat je er geen data-definities voor kunt bedenken, maar die wel een rol in het leven spelen. Je beschrijft zulke gebeurtenissen zo, dat de lezer ze kan navoelen. Ze kunnen niet precies worden uitgelegd. Die tweeslachtigheid is er altijd: aan de ene kant een precieze redenering, een exacte begripsdefinitie, aan de andere kant de demonstratie dat er ongelofelijk veel ongrijpbaars overblijft. We zouden wat meer nutteloze dingen moeten doen

De tweespalt zit ook in mijzelf. Er is een Max Drenth voor het advieswerk, voor het degelijke werk en een Maxim Februari, die schoonheid zoekt en kunst. De degelijkheid versus het pierewaaien. Ik word na het uitkomen van Klont regelmatig gevraagd om, wat men noemt, ‘een scherpe analyse’ te geven. Iedereen wil een degelijke, scherpe maatschappelijke analyse. Nu ben ik heel degelijk, dus kan ik braaf doen wat iedereen graag wil dat ik doe. Maar als ik over romans kom praten zou het misschien goed zijn ook ruimte te maken voor de Maxim Februari-kant; voor de schoonheid en de nutteloosheid. Max Drenth heeft vaak het gevoel een opdracht te hebben in het leven. Altijd netjes in gesprek blijven en meedenken over oplossingen voor maatschappelijke problemen Ik zou ook zelf wel vaker mogen afstappen van het protestantse idee dat schoonheid een luxe is. Wat vaker de frivole Maxim Februari-kant opgaan.

Ik zag onlangs een documentaire over jongeren uit een achterstandssituatie. Die kregen ‘om niet’ luxe dingen: nieuwe kleren, uit eten gaan in restaurants en leren met mes en vork om te gaan. Er werden musea en concertzalen bezocht. Dit alles vanuit de behoefte te geven. Om hen het gevoel van schoonheid te geven. En ze knapten er enorm van op, kregen er een gevoel van eigenwaarde door. We zouden wat meer nutteloze dingen moeten doen. Het aardigste wat mensen over mijn columns kunnen zeggen is dat ze zien dat ze niet zijn afgeraffeld. Ik probeer hen in die columns iets extra’s te geven, niet alleen analyse, maar ook iets overbodigs.

Digitaal onbehagen
De digitale revolutie heeft een nog grotere impact op de wereld dan de industriële revolutie had. Vooral in combinatie met het mensbeeld van de homo economicus dat bedrijven als Facebook en Google hanteren. Mensen, burgers, consumenten, worden gedataficeerd, vertaald, omgezet in data. Het zou goed zijn te achterhalen wie die vertaling maakt en de definities opstelt. Wie bepaalt hoe we menselijk gedrag bekijken? Zijn het de bedrijven met hun beperkte blik op het bestaan? Het is niet duidelijk waar de macht ligt. Vervolgens wordt het menselijk gedrag bijgestuurd en bijgeschaafd volgens een methodiek die zelf buiten beeld blijft. Macht en recht worden zo beide ondoorzichtig. De belofte is wel dat we ziekte, misdaad en ongeluk uitbannen in de datarevolutie, maar het is de vraag of je de wereld beter maakt door iedere vorm van regelafwijking onmogelijk te maken.

Dataficatie is er ook op het terrein van de misdaad. Je kunt risico’s tot op zekere hoogte berekenen en mensen verhinderen overtredingen te begaan, maar kan een samenleving zonder misdaad? Is een dergelijke samenleving niet wezenlijk totalitair in de zin dat afwijkend gedrag niet wordt getolereerd? Regels geven ruimte en daarmee vrijheid als ze verstandig worden toegepast. Een goede jurist weet dat de rechtsregel moet worden aangepast aan de werkelijkheid. Emancipatiebewegingen zijn onbestaanbaar zonder mensen die tegen de keer ingaan en zonder dwarsheid geen innovatie. Het is dus nuttig en van belang om kritisch te zijn.  Geef je dat op, dan zeg je de complexe wereld van religie en roman vaarwel en houd je alleen nog volgzaamheid en verstrooiing over. Een samenleving waarin mensen zich ‘kapot amuseren’, zoals Neil Postman ooit schreef.

In een vrije samenleving zou het ondenkbaar moeten zijn dat mensen vooraf worden gearresteerd op basis van vooraf ingeschatte risico’s op wetsovertreding. Toch bewegen we ons bijna ongemerkt in die richting. Solidariteit staat onder druk omdat dataficatie het mogelijk maakt om de risico’s in de zorg te berekenen. Er is nu al een zekere rigiditeit in de wetgeving als het gaat om overtredingen op het terrein van het belastingrecht doordat het gesprek over de juistheid van gegevens en interpretatie daar verdwenen is. Dat alles bij elkaar opgeteld leidt tot een maatschappelijk onbehagen en dat zal sterker gevoeld worden naarmate er meer geautomatiseerd wordt. Tenzij de systemen zelf wijs worden als Salomo. Het onbehagen over de big data-industrie neemt toe, maar het is nog geen politiek issue. Dat had het allang moeten zijn. Het religieuze is er niet ten behoeve van je geluk

De virtuele dimensie is niet alleen een kenmerk van de techniek, die zit overal. We leven vaak in ons hoofd en vergeten dat het leven een fysieke kant heeft. Het leven zit ook in het lichaam. Omringd te zijn door andere dieren kan helpen om je bewust te worden van het eigen lichaam en leven. Mij heeft het intellectuele denken over man of vrouw zijn, of daartussenin, danig in de weg gezeten. De maatschappelijke discussie rond gender is de laatste eeuw zo theoretisch geworden dat je soms vergeet te ervaren hoe je je voelt. Uiteindelijk heb ik toch besloten simpelweg iets aan mijn lichaam te doen.

In 2012 ben ik begonnen met een geslachtsaanpassende behandeling. Ik had in embryonale staat testosteron toegediend moeten krijgen, maar per ongeluk is dat niet gebeurd, en dus ben ik geboren met een lichamelijke beperking. Zo zie ik dat. Vijftig jaar later is die testosteron alsnog toegediend, een heel simpele behandeling, en daarmee zijn vrijwel alle lichamelijk problemen verholpen. Voor het overblijvende ongemak zijn er operaties, en ik heb onlangs de laatste ingreep gehad. Ik zie mijn verandering van vrouwelijke naar mannelijke gedaante als een lichamelijke verandering: ik ben nu meer in mijn lichaam. Ik ben zintuiglijker en heb bewuster een plaats in de natuur. Het is buiten steeds prettiger toeven dan in een debatcentrum waar je vooral in je hoofd zit.

Iets gruwelijks
Ik beschouw mezelf als een religieus mens. Dat is een kwestie van karakter: je bent een religieus mens of niet. Buiten de grenzen van je eigen bevattingsvermogen is er zoveel meer. Het religieuze is er niet ten behoeve van je geluk en geruststelling. Het is ook iets gruwelijks. De verlorenheid van de mens in het al.  We zijn niet alleen burger van de maatschappij, we zijn geen eigendom van de staat of natie, we zijn mens in een groot en onverschillig universum. In de politieke discussie wordt dat nogal eens genegeerd. In het opiniecircuit waar je als columnist middenin zit, wordt alleen over maatschappelijkheid gesproken, maar er is een leven buiten het burgerschap. Misschien ben ik daarvan nog sterker doordrongen geraakt doordat er veel gebeurd is in de afgelopen jaren. Ik ben onthecht geraakt, ook maatschappelijk. De dood kwam voorbij, mijn vriendin is gestorven. Ik heb het dodenrijk betreden, ben meegegaan in de dood.  Je bent dan niet zomaar terug in de maatschappij. Ik ben hier wel en toch ook weer niet. Wellicht ergens in de kosmos. In het buitenleven voel je sterker dan in de stad hoe je onderdeel bent van dat grotere geheel.

Mijn vriendin is lang ziek geweest en kreeg vaak de vraag of ze haar euthanasie al had geregeld. Op mij kwam dat raar over, die juridisering van de dood. Euthanasie is een grote verworvenheid, maar het doodgaan zelf gaat ergens anders over. Door het alleen nog te formuleren in juridische termen reduceren we de onbegrijpelijkheid ervan. Iets dat heel groot is, wordt klein gemaakt. De oerfenomenen van seksualiteit, leven en dood laten zich niet reduceren tot iets dat je in de greep zou kunnen krijgen. In de informatiemaatschappij lijkt er misschien geen geheim meer te zijn, maar dat is er wel. Er is iets dat heiligheid heet.

J. de Jong (1963) is informatiespecialist. Hij begeleidt studenten bij het afstuderen en ontwikkelde BOLAS, een tool voor het verbeteren van de informatievaardigheden en het zoeken, vinden, opslaan en delen van (OpenAccess) bronnen.

Mr. H. M. Oevermans (1965) is directeur Onderwijs en Onderzoek aan de Christelijke Hogeschool Ede. Aan dezelfde Hogeschool is hij tevens directeur van het recent gestarte Jan Luyken Instituut, Centrum voor bezieling en professionaliteit. Voor  Wapenveld interviewt hij mensen uit de wereld van cultuur en wetenschap en schrijft hij over cultuurfilosofische thema’s.