Ik geloof in God de Schepper

In geloof fragmentarisch kunnen leven

Willem Maarten Dekker heeft een boeiend boek geschreven. Hij neemt mij in 240 pagina’s mee langs alle aspecten van het christelijk spreken over God als Schepper, en over mens en wereld als schepping, zonder de daarbij opkomende intellectuele, existentiële en culturele vragen uit de weg te gaan. Integendeel – hij pakt ze op, laat gedocumenteerd zien waar de knopen zitten die doorgehakt moeten worden. En Dekker doet dat vervolgens ook. Glashelder.

Waar hij mij overtuigt – en dat is vaak het geval – daar verrijkt zijn argumentatie mij. Waar ik met hem van mening verschil – en dat gebeurt ook – ben ik niet zomaar met hem klaar. Een enkele keer denk ik: dit is echt te kort door de bocht. Met als gevolg een uitglijder. Dat geldt vooral het laatste hoofdstuk: dat doet afbreuk aan het boek. Niettemin: hoed af! Ik gun zo’n boek iedere (aankomend) theoloog in handen als een voorbeeld van theologische existentie: gedurfd scherp aan de wind zeilen. En ik zou wensen dat er (meer) hoger opgeleide seculiere tijdgenoten die bij De wereld draait door met (terechte) bewondering luisteren naar de colleges van Robert Dijkgraaf over de geheimen van de ons omringende werkelijkheid, een boek als dit ter hand zouden nemen. ‘Lees dit nou ook eens: dit boek gaat over het échte leven’, zou ik er bij zeggen.

Na de Proloog en voor de twee slothoofdstukken geeft Dekker een compacte scheppingsleer in 12 bijbels-theologische schetsen. Dat is een mooie en overtuigende greep. Geloven in God als onze Schepper is in geloof fragmentarisch kunnen leven. Zoals het leven zelf fragmentarisch is, een opeenvolging van goede tijden en slechte tijden. Ja – was het maar een opeenvolging! Dan zat er nog lijn in. Vaak is er evenwel geen touw aan vast te knopen.

In de week dat ik dit artikel schrijf, staan mijn vrouw en ik bij een graf, met twee hoogbejaarde ouders die voor de vierde keer een van hun kinderen begraven. Op de terugweg denk ik: ik ben 67 jaar en wat heb ik nu eigenlijk meegemaakt tot nu toe? Maar tegelijk wel genoeg gezien in levens en werelden om ons heen. Leven in deze wereld is kunnen leven in en met een veelheid van tegenstrijdige ervaringen: van gezondheid en ziekte, van rijkdom en armoede, van voorspoed en tegenspoed, van vreugde en smart, van opgang en neergang, van gezegend worden en schuldig staan, van schoonheid en lelijkheid, van edelmoedigheid en valsheid, van lot en noodlot. Zo kan ik doorgaan.

Wie gelooft dat God de Schepper is, die zal al die tegenstrijdige ervaringen herkennen. Én hij mag die in vertrouwen onderbrengen in die twaalf ruimten die de Schrift ons opent, en die Dekker voor ons openlegt.

Niet gegoten in staal
Uiteraard begint het met Genesis 1: scheppen is scheiden, met als resultaat de goede schepping. Die was en is te allen tijde goed als een broos bestaan. En op voorwaarde dat wij mensen die broosheid beseffen. Een creatio ex nihilo vindt geen grond in Genesis 1, en evenmin een paradijselijke staat der rechtheid, die er ooit geweest zou zijn. Daarover gaat het niet in Genesis 1, en zulks is ook niet de boodschap van Genesis 2. Daar gaat het over de kwetsbare mens, dat is de mens, man en vrouw, die blijft beseffen geschapen te zijn uit stof en niet gegoten in staal (titel hoofdstuk 3). Hij blijft in zijn broos bestaan alleen in afhankelijkheid (van God en van elkaar als man en vrouw) staande. Dat vereist dat wij, in ons kennen van goed en kwaad, niet als God willen zijn, maar de boom van kennis van goed en kwaad in het midden van de hof laten staan, en in acht nemen, als heilzame begrenzing.

Maar ja, Genesis 3 vertelt het verhaal van de zonde en zo (titel hoofdstuk 4). Het is het verhaal van Elckerlijc : Adam is geen persoonsnaam, maar onze naam. Genesis 3 tekent de zonde als vrijheidsstoornis: het lukt ons maar niet om goed om te gaan met de begeerlijkheid van het geschapene. Onze zucht (verlangen, het Duitse Sucht) gaat altijd maar weer de verkeerde kant op: hebzucht, eerzucht, vraatzucht, wellust. We voelen in Genesis 2 al aankomen dat het fout gaat: zondaar zijn is maar niet een incidentje bij deze of een foutje bij gene, maar is onze tweede natuur geworden. ‘Geworden’, dat wel. De zonde is niet noodzakelijk, houdt het christelijk geloof voluit overeind. Maar zonde is wel onze menselijke zelfbepaling als keuze. De mens doet telkenmale het stomste wat je kunt doen: zondigen, niet wijs willen worden in de weg van de Thora. There is no sin except stupidity, citeert Dekker Oscar Wilde. (93) ... dan denkt Hij aan die 6250 soorten kikkers

Met deze drie hoofdstukken is wel het fundamentele, maar (lang) niet alles gezegd. Genesis 6 tot 9 vertelt ons dat wij bestaan in Gods geduld, omdat Hij een verbond heeft en hernieuwd sluit met heel de schepping en al wat leeft. Wanneer God de regenboog ziet, dan denkt Hij aan die 6250 soorten kikkers en het schrijverke dat Hem looft (Guido Gezelle). Daarom stapt God er elke keer weer overheen dat de mens er zo’n ongelooflijke puinhoop van maakt en gemaakt heeft. Het gedicht van Willem Wilmink – God woont in de Fokke Simonszstraat (in Ik had als kind een huis en haard, Amsterdam 1997) – waarmee Dekker dit hoofdstuk begint en eindigt, is echt een vondst! God heeft een verbond met de schepping, met al wat leeft. Dat maakt een mens bescheiden: wij zijn maar één van de schepselen, en dan nog wel dat schepsel dat er een zootje van heeft gemaakt en nog maakt.

Toch is ook bij Dekker de mens kroon der schepping (Psalm 8). Dat vraagt twee dingen: dat de mens de verwondering nog kent of weer leert. Verwondering over het grote en het kleine. En dat hij zijn onmiskenbare grootheid (‘bijna goddelijk gemaakt’, zegt de psalm) verstaat als roeping om de aarde te beheren en zo te leven op aarde ‘alsof God niet bestaat’. Dat wil zeggen als Gods plaatsvervanger, met kennis van goed en kwaad in de zin van onderscheidingsvermogen. Dat is immers de mens als beeld en gelijkenis van God. Zijn onderscheidingsvermogen blijkt vooral daaruit dat de hij de kreet van kinderen en zuigelingen opmerkt: in de schreeuw van het leed, én in het lied van de verwondering. ‘Als God dat laatste hoort, dan denkt Hij: het zal toch nog goed komen met mijn schepping!’ Zo sluit Dekker dit mooie hoofdstuk over Psalm 8 af.

De Wijsheidsboeken geven op eigen wijze ruimte aan, inzicht in en vertroosting bij weer andere ervaringen met God als Schepper. Er is de schoonheid van de wijsheid op straat, in het gewone leven en in de eenvoudige dingen. Dat de man die in de volle tram over de billen van een vrouw aait een hufter is, evenals de boer die de gier in het kanaal stort, hoef je niemand uit te leggen. Goede dingen en goede keuzen hebben een directe evidentie. Dat is gegeven met De Wijsheid van voor alle tijden (Spreuken 8). Die beoogt een goed samenleven, waar wij intuïtief allemaal naar verlangen. Maar het leven is niet altijd zo evenwichtig en doorzichtig of overzichtelijk als in Spreuken. In elk geval niet voor mensen in de omgeving van Job. En dat zijn er nogal wat in deze wereld. Zij krijgen vaak geen antwoord op hun levensvragen. Job moet het doen met het antwoord uit het onweer, in de vorm van de vraag: Ben jij soms God? (Job 38). Toch is het de ervaring van menigeen (geweest), dat de wetenschap dat God ontzagwekkend groot is, troost geeft. Troost in de vorm van een basale rust: zonder God ben ik pas echt nergens. Met God kan ik uiteindelijk alleen maar stil worden – bij tegenslag uiteindelijk de hand op de mond, met Job. En met God bij voorspoed – wanneer de dingen je toevallen – eveneens stil worden en danken.

God in brensnood
Psalm 104, ook zo’n neerslag van ervaringswijsheid, laat ons zien/horen dat God speelt met de enorme gevaarten van deze schepping, verbeeld in de Leviathan. God beheerst het spel (titel hoofdstuk 9); hoe troostvol is dat. Het zaakje loopt God niet uit de hand, zegt de wijsheidsliteratuur op verschillende manieren. Het scheppingsgeloof is daarom bij uitstek voor Israël vertroosting in de ballingschap (Jesaja 45). Het Nieuwe Testament borduurt daarop voort: God is geïnvolveerd in de geschiedenis, van zijn volk, van de kerk, van de mensheid. Ook dat is scheppingsgeloof:  God is in barensnood, wanneer Hij meepuft met zijn schepselen met het oog op de geboorte van het verloste bestaan (Romeinen 8).

Tot zover een korte referentie van het grote middenstuk van Dekkers boek. Het zijn stuk voor stuk diepgravende bijbels-theologische peilingen, die tegelijk lezen als prikkelende columns. Dekker bereikt dat door een mooie mix van grondige exegese, verrassende voorbeelden van intertekstualiteit door zijn keuze van een keur aan gedichten, en zijn systematisch-theologische kanttekeningen, waar nodig. Wat ik in het bijzonder waardevol vind aan deze opzet, is dat Dekker zijn theologische doordenking van het christelijk geloof in God als Schepper aanreikt in fragmenten, als verhaalde ervaringen van en met God als Schepper.

Wat die twaalf fragmenten verbindt is het geloof in het God-zijn van God die zich openbaart als de Schepper, van Wie wij vanuit het midden, in Christus’ kruis en opstanding weten hoe Hij is. Ook over God de Schepper spreken wij trinitarisch, nu eens vanuit de Vader, dan vanuit de Zoon, dan vanuit het werken van de Geest. Zo komt in Gods creatio continua het leven in al zijn fragmenten in beeld. En wat deze twaalf fragmenten verbindt is het ons van meet af aan geopenbaarde inzicht in en besef van de kwetsbaarheid van dit broze bestaan. Zonder God zijn wij mensen niets. Juist wanneer en waar wij dat vergeten, gaat het dan ook mis, met mens en dier en plant. Wanneer wij dat (opnieuw) beseffen, lacht het leven ons toe, is het aardse leven goed. Denken en dichten kunnen heel goed samen opgaan

In het tweede deel van dit artikel onderstreep ik drie, zeker in orthodox-gereformeerde context urgente, thematieken waar Dekker naar mijn inzicht een waardevolle, maar ook omstreden bijdrage levert aan het theologisch debat.

Dat geldt in ieder geval voor de thematiek waar hij mee inzet. Wat wij nodig hebben is helder zicht op de verhouding van weten – geloven – denken. Dekker citeert Willem Jan Otten: ‘”De zon komt op” vind ik nog altijd een sterke formulering’. Het natuurwetenschappelijk inzicht dat de aarde om de zon draait, maakt de primaire ervaring dat de zon ’s morgens opkomt, niet onwaar. Ook niet minder waar. Beide vormen van kennis zijn kennis van dezelfde werkelijkheid. Dat zal de geesteswetenschapper volhouden bij alle dominantie van de moderniteit en tegenover de gedachte dat de kennis van de natuurwetenschappelijke abstractie en reflectie de enige vorm van redelijke kennis zou zijn.

Voor de theologie en dus voor de theoloog komt het erop aan hier helderheid te hebben en te scheppen. Dekker doet dat in zijn proloog. Vier achtereenvolgende uitspraken over de mens – ‘De mens is een complexe chemische stofwisseling’, ‘Mens en aap hebben dezelfde stamvader’, ‘De mens is het nog niet vastgestelde dier’ (Nietzsche) en: ‘De mens is een schepping Gods’ – zeggen alle vier iets over de mens en kunnen elk iets waars zeggen over de mens, vanuit verschillend perspectief. Die vormen van kennis moeten we onderscheiden, en niet vermengen of harmoniseren. Want dan gaat het mis. Dan wordt één taal dominant, en wordt de kennis gereduceerd. Dekker pleit dus in de lijn van Wittgenstein voor het spreken in meerdere taalspelen, bij het spreken over dezelfde werkelijkheid. Hij neemt daarbij niet de afslag (die Van den Beukel destijds nam in zijn veelgelezen boek Met andere ogen, Baarn 1996) naar een onderscheid tussen ‘zijn’ – de objectieve kennis die de natuurwetenschappen ons geeft – en ‘zin’, waar het geloof het dan over heeft.

Geloofskennis is bij Dekker meer, is iets anders dan ‘zien met andere ogen’. Dat is hem te weinig. Terecht. Het gaat om kennen ‘etsi deus non daretur’ én kennen ‘etsi deus daretur’. Bij de eerstgenoemde gaat het om weten in de betekenis van meten. Bij de tweede gaat het om denken en dichten. In een treffend citaat: ‘Om de verhouding tussen God en mens goed te kunnen dénken, moeten wij de zondeval dénken; én: om over de relatie tussen God en mens goed te kunnen vertéllen, moeten wij het zo doen zoals Genesis 2 en 3 doen.’ (84). Denken en dichten zijn onderscheiden, maar kunnen heel goed samen opgaan: de denkende dichter en de dichtende denker. Beiden treffen we aan in de Bijbel. De combi van denken en dichten heeft het in onze cultuur van ontgoding (Heidegger) moeilijker dan de combinatie van weten = meten.  Dat geldt ook van ons wanneer wij 24/7 tweetalig willen blijven spreken – en niet op zondag  de ene taal van geloven, denken en dichten, en van maandag tot zaterdag de andere, die van meten en weten. Dat is niet vol te houden.  We hebben de hulp nodig van Pascal, Kierkegaard, Nietzsche, Rilke, Hölderlin en Miskotte. Mensen die weigerden zich te laten dwingen tot het spreken in één taal, met het dan altijd weer gehoorde beroep op de zogeheten ‘ongedeelde werkelijkheid’. Die druk is in onze westerse wereld heel groot: er is maar één werkelijkheid en één vorm van echte kennis: de natuurwetenschappelijke. Neen dus. In dat ‘neen’ hebben wij de ervaring mee. Een goede scheppingsleer helpt ons daarbij. 

Intellectuele eerlijkheid
Het bovenstaande is van direct belang bij het gesprek over schepping en evolutie. De tweede urgente thematiek. Natuurlijk moet het daar ook over gaan in dit boek over het geloof in God als Schepper. Dekker bewaart dit tot hoofdstuk 14. Bewust. Hij wil de thematiek van schepping en evolutie niet groter maken dan ze is. Maar de thematiek vraagt aandacht. Dat is een zaak van wetenschappelijke eerlijkheid en van redelijkheid. De onderbouwing vanuit de feiten – reflectie op onderzoeksgegevens etsi deus non daretur – pleit vooralsnog voor de evolutietheorie als verklaringsmodel. Dit sluit echter in het geheel niet uit dat wij tegelijk in God geloven als de Schepper, en dus kennis ontvangen van dezelfde werkelijkheid etsi deus daretur. Daarover gaat het in de 12 voorgaande hoofdstukken. En daar hebben we onze handen al vol aan, varieert Dekker een uitspraak van Noordmans over de 6000 jaar waar de Bijbel het over heeft, waarbij we de 13 miljard jaar maar moeten laten zwemmen. Nu is dat wat kort door de bocht, en dat beseft Dekker zelf natuurlijk ook. Daarom maakt hij in dit hoofdstuk ruimte voor een gesprek met Gijsbert van den Brink. Vanwege de actualiteit van deze discussie en omwille van de zaak zelf refereer ik aan deze discussie. (Zie ook Wapenveld nummer 5 jaargang 2017).

Dekker en Van den Brink delen veel inzichten. Dekker typeert zichzelf als ‘theïstisch evolutionist’, en ziet zich daarin verwant met het Anliegen van Van den Brink. Beiden pleiten voor intellectuele eerlijkheid, en daarom voor aanvaarding van de evolutietheorie als meest betrouwbare verklaring voor het ontstaan van de aarde en de ontwikkeling van het leven, van de soorten, van de mens. Beiden wijzen het evolutionisme als totaalverklaring van de hele werkelijkheid af.

Dekker legt Van den Brink drie dingen voor:
Ten eerste is complicerend dat de discussie schepping/evolutie, ook bij Van den Brink, uitgaat van schepping als verklaring van het begin. Schepping gaat dan al gauw primair of uitsluitend over hoe het allemaal begon. Het bijbelse geloof in God als Schepper omvat veel meer.

Zo leest Van den Brink Genesis 1 tot 11, en daarbinnen Genesis 2 en 3 als weergave van historische gebeurtenissen. Wel met gebruikmaking van mythologische elementen, verbeeldingen, maar het gaat om beschrijving van wat in de klokkentijd toen en daar ergens gebeurd is. In wezen, aldus Dekker – zijn tweede punt – deelt Van den Brink hetzelfde zicht op de verhouding van geloven en weten als de aanhangers van het creationisme, maar verschilt hij met hen op het punt van de schriftbeschouwing. Van den Brink schept ruimte om wat de Schrift zegt over het ontstaan van de werkelijkheid en over de oorsprong van het kwaad, de zondeval van de eerste mens(-engroep) én wat de evolutietheorie onomstotelijk heeft aangetoond over het ontstaan van de soorten etc. te integreren.

Van den Brink laat zich dus uiteindelijk dwingen tot spreken in één taal, met het oog op een ongedeelde werkelijkheid. Dekkers derde punt. Van den Brink begeeft zich daarmee in wezen op het terrein van de wetenschappen etsi deus non daretur: hij moet meebewegen met nieuwe of bijgestelde ontdekkingen van de evolutiewetenschappen.

Er is veel aan gelegen om het gesprek met Van den Brink verder te voeren, vanuit de vragen van Dekker. Geloof in God als Schepper ontspringt aan openbaring, is een kennis van andere aard, die leert hoe het er nu voorstaat met de mens, de wereld, het leven coram deo, en hoe het zover gekomen is. Het moeilijkste probleem waar de evolutietheorie het geloof in God als Schepper voor stelt is dat de evolutie gepaard ging en gaat met zoveel geweld en onbegrijpelijk, in zekere zin overbodig lijden. Met andere woorden: niet zozeer schepping en evolutie, maar Schepper en evolutie (titel hoofdstuk 14) is de vraag. Dekker neemt in deze passages in zijn boek de bochten wel wat kort en snel door bij de vragen van het ruige kwaad in de creatio continua een beroep te doen op Gods ontzagwekkendheid, waarbij al dat lijden en geweld in die immense afmetingen toch in één pennenstreek geduid wordt als Gods linkerhand, waar uiteindelijk Gods rechterhand in Christus laat zien waar het allemaal toe leidt. Blijft Dekker hier (p. 199v.) wel voldoende bij zijn eigen uitgangspunt dat we de twee talen wel goed uit elkaar moeten houden, ook waar dat pijn doet? Dit blijft altijd een cruciaal punt bij Zondag 10 van de Heidelberger over de voorzienigheid: dat is geen wereldbeschouwing, maar geloofstaal. Het slothoofdstuk kan de bloeddruk fors doen stijgen

Het boek kan zonder hoofdstuk 15 en zou dan ook  sterker zijn geweest. De lezing van het slothoofdstuk zal de bloeddruk van deze en gene lezer fors doen stijgen, en wellicht het zicht op het boek als geheel ontnemen. Dat zou ik jammer vinden. Dekker neemt dit risico. Hij gaat hier echt los. Wie interviews met de auteur in dagbladen las en/of discussies op social media volgde, zal veel bekend voorkomen. In dit hoofdstuk 15, Pluralisme en populisme, zet hij nog eens stevig neer waar hij zich over opwindt en waarom. Hij is er zelf helder over (zie bijvoorbeeld het Nederlands Dagblad van 10 november 2017), dat opgebouwde boosheid over een bepaalde thematiek en over hoe die behandeld wordt, voor hem een belangrijke aanjager is tot schrijven. Nu is daar op zich niets tegen. Het is de motor achter de meeste columns in kranten. Mensen als Dekker lokken debat uit, schuwen niet om tegen de stroom in te gaan, dwingen anderen zich te verhouden tot ongemakkelijke waarnemingen. Houden zij echter geen maat, dan vergalopperen zij zich, en kunnen uitglijden over de bananenschil die zij zelf hebben neergelegd. Dat zie ik in het slothoofdstuk gebeuren. Ik licht kort toe.

Vier buitengewoon actuele thematieken komen langs: het islamdebat, de multiculturele samenleving en het globalisme, het conservatisme, en het populisme. Bij alle vier neemt Dekker stelling. Zijn ‘front’ is daarbij de Protestantse Kerk in Nederland, en dan uitdrukkelijk de landelijke kerk, of beter: de landelijke kerk in haar officiële documenten. Dekker is niet mals in zijn kritiek. Die is een variant op wat Bram van de Beek al eerder bij herhaling inbracht: de kerk voegt zich in haar spreken in een modern, in wezen optimistisch en humanistisch vooruitgangsdenken. 

‘Gewone mensen’
Met andere woorden: zij laat zich leiden door het paradigma van de Verlichting.  Dat zou met name blijken in de kritiekloze aanvaarding van het ideaal van de multiculturele samenleving en de al te gemakkelijke vergelijking tussen de eenheid van alle mensen volgens het volkslied van de Europese Unie, en het Bijbelse visioen van het Koninkrijk Gods. En het blijkt in het ontbreken van een echte peiling van het wezen van de islam: de Protestantse kerk brengt in haar documenten het debat terug tot de vraag naar respectvol samenleven van moslims en christenen in een seculiere samenleving. In haar officiële documenten over de multiculturele samenleving gaat de kerk voorbij aan de echte vragen achter uitingen van populisme, namelijk de verlieservaringen van ‘gewone mensen’. En – last but not least: moet een christen niet eerder conservatief zijn dan bon ton progressief? Is niet inherent aan het geloof in God als Schepper, dat God houdt van het bestaande? Tot zover een paar highlights uit dit hoofdstuk.

Dekker stelt een aantal naar mijn inzicht terechte vragen die kerk en theologie uitdagen tot een eigen stem in het publieke debat.

In het islamdebat sluit Dekker aan bij de hoogleraar Iraanse Taal- en Letterkunde Hanna Kohlbrugge (gest. 1999): ‘Het wezen van de Islam is het absolute monotheïsme en het wezen van het christendom de incarnatie.’ Over de verhouding van Allah en de werkelijkheid denkt de islam in wezen een-voudiger en daarmee onveranderlijker dan het christendom, waarbij God zich op drie manier verhoudt tot de werkelijkheid. En, in aansluiting bij de Franse filosoof Rémi Brague: ‘Het christelijke Europa is een cultuur met een excentrische identiteit’. Het christendom is daardoor in staat geweest om het erfgoed van andere culturen te integreren. Dit in tegenstelling tot de islam, in de meeste perioden van haar geschiedenis. Hier heeft Dekker onmiskenbaar een geducht en ongemakkelijk punt.

Ter zake van het globalisme vraagt Dekker met Rüdiger Safranski: ‘Hoeveel globalisering kan een mens verdragen?’ Deze vraag van Safranski is in wezen een schepping-theologische, of anders gezegd: een vraag naar een Bijbelse antropologie. En ten diepste moeten we die vraag ook horen echoën in de populistische (nood-)kreten van ‘gewone mensen’. Van Brexit tot Trump, van alles komt voorbij

Terechte vragen. Tegelijk verzwakt Dekker in dit hoofdstuk zijn eigen betoog door een paar dingen.
Ten eerste is de relatie tussen dit hoofdstuk en het geheel van het boek te zwak. Natuurlijk legt hij een aantal keren het verband met het geloof in God als Schepper. En met enige goede wil kan ik het verband wel uitleggen tussen het islamdebat en het geloof in God als Schepper. Maar je kunt het slothoofdstuk ook met zeker gemak lezen zonder de rest van het boek, en de rest van het boek zonder hoofdstuk 15. Daarmee wordt het eigenlijk een kort hoofdstuk over de politieke opvattingen, culturele voorkeuren van Willem Maarten Dekker. Van meningen geldt dat je het ermee eens bent of niet. Dat is iets anders dan het gezag van het Woord van God en de interpretatie van het geloof der kerk. Dat is nu juist de kracht van het verdere boek.

Een ander risico van meningen is dat ze altijd de neiging hebben om grote grepen te worden. Dat gebeurt ook in dit hoofdstuk: Brexit, verkiezing van Trump, het immense migratievraagstuk, van alles komt voorbij. En over alles valt ook meer te zeggen, en daarmee verliest het op een bepaald moment zeggingskracht.

Dekker windt zich voelbaar op over de wijze waarop de Protestantse kerk in Nederland op cruciale momenten meent te moeten spreken over thema’s die er toe doen: islam, globalisering, populisme. Die opwinding wordt tot een aanjager waardoor Dekkers zelfkritisch vermogen gaat ontbreken. Dan liggen de bananenschillen klaar.

Een aantal keren verliest Dekker zich in een wat laatdunkend taalgebruik over de visie van degene met wie hij het niet eens is, met name dus de Protestantse kerk(-leiding). Omgekeerd noemt hij nogal onkritisch een aantal conservatieve denkers bij elkaar van wie nog maar de vraag is of die het een avond met elkaar uit zouden houden. Ik sluit af met drie inhoudelijk belangrijke illustraties van uitglijders: 

Naar de bliksem
Dekker voelt zich verwant met wat de Romantiek ons als kritische tegenbeweging tegen de verschraling van de Verlichting heeft meegegeven in de cultuurgeschiedenis. Het is theologisch uitdagend en cultureel en missionair belangrijk om dat vruchtbaar te verbinden met schepping-theologische noties als broosheid, begrenzing, geborgenheid, en de betekenis voor mens-zijn van ‘natuurlijke’ verbanden. Daarvoor levert Dekker veel materiaal in zijn boek, maar is in hoofdstuk 15 inconsistent in zijn provocerend gebruik van begrippen als bodem, bloed, land enerzijds en zijn kritische opmerking bij het door hem herkende streven van Henk Vreekamp, dat deze te onkritisch staat ten opzichte van het heidendom (p. 221). De romanticus Dekker, of de Veluwse jongen Dekker, maakt dit alles in hoofdstuk 15 tot een zaak van nostalgisch verlangen, en een eenzijdige verheerlijking van een wereld die er niet meer is en ook nooit zo was. En hij verzuimt daarmee in te gaan op de immense vragen waar een digitale wereld, een wereld in onomkeerbare veranderingen, mensen anno nu voor stelt. Die wereld – daar heeft Dekker eigenlijk geen boodschap aan en geen Boodschap voor, behalve dat die toch door het handelen van de (moderne ) mens naar de bliksem gaat.

Een tweede voorbeeld is hoe Dekker in het laatste hoofdstuk een aantal keren onkritisch spreekt over de voorzienigheid. Wat haaks staat op zijn eigen theologische intuïties, doet hij ineens zelf: in zijn boosheid over de hovaardij van Hillary Clinton, over de elitaire kerk met haar elitaire teksten et cetera, trekt Dekker een vrij rechte lijn tussen Gods voorzienend handelen als Schepper en de Brexit alsmede de verkiezing van Trump.

Tot slot als voorbeeld nog noot 9 (p. 203). In een terecht pleidooi voor het goed recht van generaliserend theologisch spreken over het wezen van de islam, waarbij Dekker dat naar mijn inzicht met goede redenen onderbouwt (205), trekt hij de vergelijking met het nieuwtestamentisch generaliserend spreken over ‘De joden’ in het Johannesevangelie en bij Paulus. Mogelijk is dat een plaagstootje richting de vigerende Israëltheologie en Israëltheologen, maar inhoudelijk is het een uitglijder. Als geen ander weet Dekker dat de Wirkungsgeschichte van teksten een factor van jewelste is in de praktijk van het verstaan. Hij brengt dat in de hoofdstukken 2 tot 13 zelf in de praktijk.

Vervolg
Ik las het boek van Dekker in één adem uit. En ben er tegelijk niet mee klaar. Dat doet goede theologie-beoefening. Daarbij begeeft de theoloog zich op het scherp van de snede, is daarin zelf volledig aanwezig, durft langs de rand te gaan, ook in de botsing der visies. Dat gebeurt in hoofdstuk 1 tot 14. En hij of zij laat daarbij ruimte aan de ander om het gesprek aan te gaan. Daarom vraagt hoofdstuk 15 om een vervolg met twee theologische monografieën: een over de stelling van Brague over de excentrische identiteit van het christelijke Europa (ook in zijn seculiere gestalte? – zou ik er dan wel graag bij vragen) en een over de uitspraak van Safranski: hoeveel globalisering kan een mens verdragen (en wanneer wordt het antwoord op deze vraag een schaamlap om grenzen dicht te houden, zoals velen in de jaren-1930 de grenzen dicht wilden houden voor de Joden uit Duitsland)?

N.a.v. Willem Maarten Dekker, Dit broze bestaan. Over het geloof in God de Schepper, Boekencentrum 2017

Dr. H. de Leede is emeritus predikant van de Protestantse kerk, en was tot 2015 als universitair docent praktische theologie (homiletiek) betrokken bij de opleiding en nascholing van predikanten.