Tevergeefs wachten op een mystieke ervaring

Romans van Franca Treur en Jan Siebelink

Hoe weet je wanneer een bekering – een persoonlijke ontmoeting met God– echt is? Franca Treur en Jan Siebelink, die beiden het orthodoxe geloof van hun jeugd verloren, verbinden dat in hun romans bewust of onbewust met een bijzondere ervaring of plotselinge ingreep vanuit de hemel. Wachten ze op iets tevergeefs? In hoeverre getuigen hun romans van een karikatuur van het bevindelijke leven?

Franca Treur en Jan Siebelink blijven schrijven over het ‘geloof van hun vaderen’. Siebelink voltooide in De buurjongen een trilogie als sluitstuk van Knielen op een bed violen en Margje. Ging Knielen op een bed violen over zijn vader, Hans Sievez, Margje over zijn moeder, nu wordt zijn vader belicht vanuit een buurjongen, Henk Wielheesen. Van Siebelink is bekend dat hij nog steeds wacht op een mystieke openbaring zoals zijn vader die ooit kreeg, midden in de kwekerij. En in De buurjongen proef je datzelfde verlangen, die openheid naar een of ander licht dat vanuit de hemel de mens op een geheimenisvolle wijze aanraakt en boven alles uittilt.

In haar nieuwe boek Hoor nu mijn stem pakt Franca Treur uit over het drukkende klimaat van haar refo-jeugd, gekenmerkt door een loodzware verkiezingsleer, de bijzondere status van een bijzondere en kleine groep van uitverkorenen (‘het wordt dun met Gods volk’), het vergeefse zoeken naar antwoord van God en de voortdurende angst voor de hel.
Het boek gaat over Gina, die in het Zeeuwse land opgevoed wordt door tante Ma en tante Sjaan, nadat haar ouders door een verkeersongeluk om het leven zijn gekomen. Tante Ma staat voor een streng-orthodoxe en bevindelijk gelovige, tante Sjaan lijkt op een Martha die aan de voeten van Maria (= tante Ma) verkeert. De ‘eeuwigheid’ hangt zwaar boven de reformatorische gelovigen. We lezen van het sterfbed van de opa van Gina, voor wie geen hoop is (zoals dat voor zovelen geldt). Zoals de boom valt, zo zal hij blijven liggen, zegt tante Ma, zonder erbij na te denken dat opa deze woorden wellicht kan horen. Zij roept hem op om maar te bidden. ‘Het is nog het heden der genade. Toe, ik smeek het je: vraag Hem of Hij je bekeert, loop Hem aan als een waterstroom.’ ‘Willem, hoor je me. Vraag erom. Toe, vraag erom.’ ‘Nu kan het nog! Straks zeg je: Hád ik maar, hád ik maar.’

Gina: ‘Als er geen wonder gebeurde, begon voor opa waarschijnlijk vannacht al de nimmer eindigende eeuwigheid. De knersing der tanden. Hij wel en ik niet. Het had andersom moeten zijn. We wisten het allemaal.’ ‘Bekeer me, zo zal ik bekeerd zijn. Bekeer opa’, bidt ze.

Tale Kanaäns
Franca beschrijft de tale Kanaäns van binnenuit en de in deze taal verwoorde ‘standen in het genadeleven’, de fasen waarlangs men tot het doorbrekende geloof komt. Want ‘met alleen maar Nederlands’ kom je niet in de hemel, zegt Gina. Tante Ma is als een van de weinigen ‘teruggeleid in het Vaderhart, iets wat zelfs de meeste dominees niet bereikten.’ ‘Het wordt dun met Gods volk’, klaagt tante Ma als ze op hoge leeftijd gekomen is. ’Ik mis de oude kinderen Gods.’
De schrijfster laat zien hoe de bevindelijke taal vaak losstaat van de werkelijkheid. Als ze na vele jaren weer in de kerk komt, hoort ze de vele ‘bekende formules’ in het gebed van predikant, maar de man bad alsof hij eenvoudigweg niet anders kon. ‘”Mijn geliefde medereizigers naar een nimmer eindigende eeuwigheid”, begon de dominee zijn preek.’ Franca beschrijft realistisch de clichés die verbonden zijn met een begrafenis in de rechterflank van de kerken. ‘Er was veel belangstelling op het graf. “Moge Hij de roepstem heiligen aan ons aller hart.”’

Ze vertelt ook hoe een Avondmaalsdienst eraan toegaat, voor een uiterst kleine groep, ‘en zo hoorde het ook’. ‘Hoeveel mensen konden nu écht zeggen dat ze het wonder van de bekering hadden meegemaakt?’ Wanneer je belijdenis doet, is dat slechts ‘het beamen van de Waarheid’, zo weet Gina. Rond het Avondmaal neemt tante Ma een prominente plek in en het is ook gebruikelijk dat ‘nieuwelingen’ eerst bij haar langs komen. Als dat niet gebeurde, dan kon het niet waar zijn. ‘Tante Ma was hun rechter en beul’, klinkt het scherp uit de mond van Gina. Je hoorde nooit dat een echtpaar werd bekeerd

We komen in de roman markante figuren tegen, zoals Lein de Witte, die nauwkeurig bijhoudt welke dominees ‘separeerden’ (een bevindelijk term voor het onderscheiden van echt geloof van namaak) en welke wegliepen met de oude Schotse predikers die het aanbod veel te ruim predikten. ‘Lein wist dus heel erg goed wat de zuivere Waarheid was, maar toch ging hij zelf niet aan het Avondmaal.’ ‘Zijn idolen waren dominees die bijbelse beloften strikt adresseerden aan alleen de uitverkoren.’

Het heil is slechts voor een enkeling weggelegd, zo klinkt het voortdurend in de roman. Gina hoorde immers nooit dat de Heere twee vrienden bekeerde, een getrouwd stel, enzovoorts; slechts één op een akker en in het bed. ‘De een zal aangenomen worden en de ander zal verlaten worden. Dat was de verschrikkelijke Waarheid.’ Dat geldt ook voor haar ouders, die zij nauwelijks gekend heeft. Tante Ma zei dat zij nooit aan het Avondmaal waren gegaan en dat er alle reden was om aan te nemen dat het met hen net zo was afgelopen als met opa.

Op onzekere gronden beweren dat Jezus voor jou gestorven is, was voor de bevindelijk gereformeerden ‘het ultieme kwaad’. Gina denkt aan de ergst mogelijke dingen over zichzelf, ‘in de hoop dat dit zondebesef me geschikt zou maken voor genade. Maar dan voelde ik me weer te slinks, omdat ik er een bedoeling mee had, terwijl je gewoon alleen maar reddeloos hoorde te zijn.’

Gina voelt zich een ‘naamchristen’. Als Gina in Amsterdam, waar ze gaat studeren, een minder zware prediking hoort en via studiegenoten in aanraking komt met een spontaan geloofsgetuigenis, raakt zij in de war. Als iemand wijst op Jesaja 41:10, denkt ze: ‘Alles goed en wel, maar het is een belofte voor de uitverkorenen. Als je niet tot de Zijnen behoort, wordt er helemaal niets beloofd.’ En als iemand anders zegt: God houdt van je, wordt Gina wakker van een stem in haar hoofd, die zegt: ‘Bedrieg jezelf niet, een onbekeerde als jij eindigt toch in de hel.’

Verworpene?
Hoe meer je de essentie van het boek op je laat inwerken, des te meer dringt zich het onweerstaanbare gevoel op dat de clou deze is: Gina’s overheersende gevoel een verworpene te zijn. Niet voor niets kiest Franca als motto van haar boek: ‘En Hij voerde mij uit in de ruimte, en rukte mij uit, want Hij had lust aan mij’ (2 Samuel 22:20). De tekst van Samuel was ook de tekst die tante Ma kreeg, toen zij tot geestelijke doorbraak kwam. Het andere motto van Franca’s roman is de tekst uit Hebr. 11:1 en 2: ‘Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet. Want door hetzelve hebben de ouden getuigenis bekomen.’

Mijn eerste reactie is: Ligt in de tweede tekst niet het antwoord op de eerste tekst? Worden Woord en ervaring niet tegen elkaar uitgespeeld? Het is oermenselijk om een tastbaar bewijs van een ontmoeting met God te zoeken. Dat gebeurt magistraal in de film over Knielen op een bed violen, waarin de bekering van Hans Sievez wordt ‘bewezen’ als Ruben met het kapotte horloge komt aanlopen als bewijs van het feit dat Hans op de grond is geworpen door een plotseling ingrijpen van God. Alle aanwezigen tijdens een ‘vierschaar’ juichen als ze dit ‘bewijs’ zien. Wie twijfelt nú nog aan de bekering van Sievez? Hetzelfde ‘bewijs’ is de afdruk van het strijkijzer dat tante Ma te lang op het tafellaken liet liggen toen zij een persoonlijke ontmoeting met God had, ‘een teken en zegel van Zijn bemoeienis met haar’, aldus Gina. Het tafellaken wordt dan ook uitgespreid in de week van voorbereiding op het Avondmaal.

Ook Gina gelooft in een dergelijke ontmoeting als ze op een eenzame plek komt, een grote schuur waar de natuur ongestoord haar gang gaat. ‘Misschien zou het daar wel gebeuren, dacht ik. De plek leek me ruimschoots zo geschikt als een strijkplank.’ Het verlangen wacht tevergeefs op een ontlading

Het heil is onbereikbaar voor de meeste gelovigen (beter: kerkmensen), zo lezen we voortdurend. Gina vertelt haar vriend Jean-Paul dat bevindelijk gereformeerden zich van andere gereformeerden onderscheiden door ‘een moedeloos makend geloof in verdiende en schier onmogelijk verkrijgbare verlossing. Ook bevindelijk gereformeerden gaan uiteindelijk gewoon naar de hel. Net als jij en ik.’ De kans dat je het wonder krijgt, is heel erg klein, ‘piepklein’.

Alleen tante Ma is een ‘gekende’. ‘Het is zo groot om te mogen horen bij dat begenadigd volkje’, zegt ze tegen de dokter. Zij weet het en láát het ook weten: Gina staat erbuiten en moet daar haar plaats weten. Dat gebeurt ook in de Dorsvloer, waar Katelijne zegt dat ze buiten staat. Zo ook in de nieuwe roman. ‘Diep in mijn achterhoofd was er altijd dat knagende besef dat Hij mij nooit zou vergeven, omdat Hij mij niet moest. Ik begreep dat heel goed. Ik moest mezelf ook niet.’ Gina bidt om een nieuw hart, en vraagt God of Hij dat iedereen geeft. ‘Al wist ik ook wel dat het laatste niet kon. Je moest verkozen zijn.’ Het bevindelijk gereformeerde geloof had haar een kans geboden, zij het ‘een statistisch minieme’, om waardevol te worden, dat wil zeggen, door het kostbare bloed van Christus. ‘Maar het was, geheel volgens de statistieken, niet gebeurd. (…) God had in haar geen welbehagen. Just not that into you. En Gina had het opgegeven.’ ‘Haar enige hoop was dus haar medemens’, commentarieert ze.

Beklemmend
Het is triest om te zien dat beide schrijvers nog steeds op zoek zijn naar iets wat feitelijk onbereikbaar is. Franca beseft dat als ze zelf in haar roman schrijft dat je geen teken moet begeren, want dat doet een boos en verkeerd geslacht. Meer dan Franca wacht ook Siebelink op een dergelijk teken. Terwijl tante Ma nog wel naar de kerk gaat, is dat bij Siebelink niet het geval. In De buurjongen zegt de vrouw van Sievez: ‘Haar man leidde een huisdienst. Sinds hij de een stem uit de hemel had gehoord, had hij de kerk de rug toegekeerd. De ware kerk was buiten de kerkmuren.’ Sievez brengt de buurjongen bij dat ‘God zichtbaar aanwezig was in de natuur, tot in de fijnste haarvaten van het wortelgestel.’
Beide romans hebben iets beklemmends doordat het religieuze verlangen dat overal doorheen zindert, tevergeefs op een ontlading wacht. Bij Franca speelt vooral het feit dat het religieuze verlangen op alle mogelijke manieren door haar omgeving niet serieus wordt genomen. Daarom is haar nieuwe boek veel confronterender en pijnlijker voor de reformatorische kring dan Dorsvloer vol confetti.

Maar ook dit laatste boek heeft als rode draad dat Franca’s vragen naar God geen antwoord krijgen vanuit haar kerkelijke omgeving. Katelijne wordt in Dorsvloer vol confetti behandeld als een ‘buitenstaander’. Iemand die geestelijk dood is, kan ook geen geestelijke vragen stellen. Franca beschrijft in haar nieuwste boek een schokkend voorval dat geleid heeft tot haar definitieve afscheid van God. Er gebeurde tijdens de belijdeniscatechisatie iets vreemds, schrijft Gina, het leek wel of zij naast haar eigen lichaam stond. Zij kreeg ineens de aandrang om te vragen hoe je het eigenlijk kunt weten of je bekeerd bent. Maar in plaats van een echt antwoord te krijgen, wordt ze publiekelijk op haar nummer gezet. Zou je dat niet weten?, zegt ouderling Poppe verbaasd. Zou het je leven niet veranderen? ‘Wat hij eigenlijk zei, was: Denk in geen geval dat jij al be- keerd bent, want je zou er heel anders bij zitten, niet zo met je kin omhoog en je schouders naar achter.’ Poppe gaat verder: we moeten niet denken dat onze gevoelens geestelijk zijn. Zogenaamd geestelijke ervaringen kunnen ook van een leugengeest komen. Daar zit ze dus, Gina, perplex. Afgeknapt.

Aan het eind van de roman doet Gina belijdenis, eigenlijk tegen haar wil. De dienst verloopt leeg qua voorbereiding, haar ja-woord gaat op in het gehuil van een baby in de kerk. Gina is al innerlijk van het geloof vervreemd. Ze is dan 22. ‘Nee, ze had het geloof niet verloren, ze had het afgelegd. Of liever: het had haar verloren.’ Dat was exact ook de boodschap van Dorsvloer. En nu ook: ‘Ze was nog nooit zo opgelucht en tegelijkertijd gedeprimeerd geweest.’ ‘Met hun geheimtaal dwongen ze God tot aanwezigheid’

Toch blijft diep in haar de twijfel knagen. Tante Ma, die het werk van de Heere zo duidelijk ervaren had. ‘Dat kon toch niet allemaal volkomen onzin zijn?’ Gina vlucht daarop in de wereld van de kunst, maar ook deze kan niet compenseren, ook al schreef je het met een hoofdletter K, wat zij verloor aan de bevindelijk gereformeerde wereld, van mensen als tante Ma en anderen, ‘die met hun geloof en hun geheimtaal God tot aanwezigheid dwongen’.

Gina blijft wachten, wachten. ‘Het kwam regelmatig voor dat Gina geraakt werd door een preek of door een lied, maar er was nooit een ‘bevindelijke bekering’ op gevolgd, een mystieke verlossingservaring, waarbij ze eerst flessen vol tranen had vergoten over haar zonden.’ Ze had tienduizenden keren gevraagd om een nieuw hart. Toch was haar gebed nooit verhoord. Huilend op haar studentenkamer had ze obsessief door de Bijbel teksten gezocht waardoor de Heere kon antwoorden, tot ze vroeg in de ochtend uitgeput in slaap viel. De volgende dag drong het tot haar door: wat ze wilde, wilde ze niet écht. Ze wilde: leven.

Mede door de invloed van de colleges van een atheïstisch filosoof (lees Herman Philipse) zoekt ze als het ware de argumenten om het ongeloof te legitimeren. Ze stuurt uiteindelijk de studentenvereniging (=C.S.F.R.) een afscheidsbrief. ‘Ze stond erbuiten, zoals ze altijd buiten de genade had gestaan.’

‘Best wel ingewikkeld’
Franca Treur vertelde bij het tv-programma Pauw & Witteman dat ze het geloof niet helemaal vaarwel heeft gezegd. De interesse voor geloven is teruggekomen. Ze zegt dat het in haar boek gaat om ‘een geloof in een God die verkiest en verwerpt. En die God heeft van tevoren bedacht of je als je dood bent in de hemel komt of in de hel. Dat is best wel een strenge God. Er is ook een andere kant omdat mensen ook hun toevlucht nemen tot hem als Vader. Best wel ingewikkeld.’
In haar recente essay ‘Ben ik wel uitverkoren?’ in De Groene Amsterdammer refereert Franca aan de website benikweluitverkoren.nl, gerund door een groepje mensen die voorheen zelf ook worstelden met uitverkiezing en geloofszekerheid. Franca schrijft dat ze zelf is opgegroeid in een kerk waar de predestinatie een voornaam onderdeel was van het geloof en ook zij heeft met precies deze vragen geworsteld. Het is zelfs een van de grotere thema’s van haar nieuwe roman. Het is volgens Franca echter ook een van de grotere thema’s van de moderne mens. Want ook in de wereld zonder God is er voortdurend sprake van verkiezing en verwerping. Juist mensen die aan zelfontplooiing doen, die bezig zijn van hun leven een geslaagd project te maken, hebben behoefte aan erkenning.

Zowel Calvijn als Luther leerde volgens Franca de dubbele predestinatie: God heeft niet alleen al bepaald wie van de mensen Hij zou redden, maar ook wie van hen Hij zou verdoemen. ‘God had in een verschrikkelijk en onveranderlijk decreet precies vastgelegd welke zielen gered worden en welke verloren gaan.’ Het aantal dat gered wordt, is echter heel klein, slechts een klein groepje binnen een kerkelijke gemeenschap.

In de huidige bevindelijk gereformeerde kerken geldt deze interpretatie volgens Franca nog steeds als de enige juiste. ‘Slechts vijf tot tien procent van de gemeenteleden is zeker van zijn heil. Dat betekent voor de gewone gelovige dat hij, hoewel hij trouw ter kerke gaat, niet veel kans maakt om daarbij te horen. Hem rest niets anders dan zich te verootmoedigen en zichzelf zijn diepe verlorenheid te verwijten. Want al is het Gods onafhankelijke besluit geweest, de mens verdient (door de erfzonde) niets anders dan de dood. Iedere baby die geboren wordt, is “een brandhoutje voor de hel”, zoals ik in mijn vroegere kerk een keer hoorde zeggen.’

Karikatuur of werkelijkheid? Franca beschrijft in ieder geval de werkelijkheid waarin zij opgroeide en die niet representatief hoeft te zijn voor alle reformatorische gemeenten. Degenen die echter al snel met het oordeel aankomen dat hier sprake is van een tekening van een karikatuur, mogen wel de vraag stellen of juist de refowereld van de gereformeerde traditie niet een karikatuur heeft gemaakt. Ik denk in ieder geval aan de verkiezing als een noodlotsdenken. Hier zijn vele duizenden slachtoffers gevallen, tot op de dag van vandaag. En ik zie de slachtoffers ook in de romans van Treur en Siebelink. Ze wachten op het onbereikbare omdat ze eigenlijk een bijzonder teken verlangen, waarvan Gina zegt dat het eigenlijk niet kan/mag. We hebben christelijke schrijvers nodig die een uitweg bieden

Wie niet in de karikatuur wil blijven hangen, moet zorgen voor het gezonde tegenwicht. Daarom is het jammer dat Gina vooral te rade gaat bij Herman Philipse, wiens rationalistisch atheïsme alweer gedateerd genoemd mag worden. Bovendien zijn er ook veel christelijke apologeten die door de nacht van het atheïsme zijn gegaan, zoals C. S. Lewis en Alister McGrath, maar daarover hoor je in haar boek niet. Franca Treur en Jan Siebelink beschrijven hun religieuze verlangen naar een ontmoeting met God authentiek, snakkend naar het Antwoord uit de verre hemel. Recensent Gerrit Kraa typeert het boek als draaiend om die éne vraag: ‘Is voor Gina de zaligheid weggelegd? En in hemelsnaam geen ingebeelde hemel!’ Gina is een ernstig meisje dat graag bekeerd wil worden en ‘ze klauwt wanhopig langs de wallekant’, aldus Kraa, in de wetenschap dat God geen bidder laat staan. ‘Maar intussen blijft het alsmaar moedeloze wachten op dat éne moment en die ene plaats waarop het hemels licht zal flitsen – er gebeurt niets’ (Centraal Weekblad, 10 november 2017).

Moeras
Jammer dat Gina/Franca daarmee aan het Woord ‘nabij u’ (Romeinen 10:8) voorbijgaat. Ervaring is een onmisbaar middel van contact met de Onzienlijke, maar zij kan ook een moeras zijn waarin we verzinken als we alleen op onszelf blijven staren. Dan horen we uiteindelijk alleen onze eigen stem, zoals Narcissus zijn spiegelbeeld zag en daarop verliefd werd. Uiteindelijk belanden Siebelink en Treur in de eigen val van een eenzijdig calvinisme dat het geloof als iets onbereikbaars ziet en de verkiezing als een dreigende wolk over het kerkvolk haalt. De flaptekst van Siebelinks spraakmakende werk sprak van het zwartste calvinisme. Dat klopt inderdaad! Zo kon ook Maarten ’t Hart in zijn romans een karikatuur scheppen van het calvinisme.

Het lastige is dat al deze ideeën uitgesproken worden in literaire romans. We kunnen dus niet al te duidelijk theologische, laat staan autobiografische conclusies trekken. De Vlaamse wijsgeer Jeroen Vanheste zet in zijn laatste boek Denkende romans (2017) indrukwekkend uiteen hoe alleen de roman het nog aandurft om mens en cultuur aan een totaalonderzoek te onderwerpen. Zo kan de roman ‘de laatste uitkijkpost’ zijn vanwaar we het menselijk leven als geheel kunnen overzien, in een wereld die door de filosofie is verlaten en die versnipperd is door wetenschappelijke specialisaties. Treur en Siebelink zetten aan het denken met hun ‘denkende romans’. Kraa eindigt zijn bovengenoemde bespreking: ‘Waar blijft het boek dat laat zien dat het ook anders kan? Een zoektocht naar het antwoord waartoe wij op aarde leven, waar mijn enige troost uit bestaat?’ We hebben niet alleen christelijke apologeten nodig, maar ook christelijke schrijvers die deze moderne thematiek van ongeloof, atheïsme en innerlijke kerkvervreemding aandurven én een uitweg bieden.

Franca Treur, Hoor nu mijn stem; uitg. Prometheus, Amsterdam, 2017; 350 blz.; 19,99.
Jan Siebelink, De buurjongen; uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 2017; 294 blz.; 19,99. 

Dr. K. van der Zwaag is kerk- en religiejournalist.