Beelddragers kennen geen vervreemding
Als de mens de kroon op de schepping is, en het beeld van God zelf, dan zou je verwachten dat de mens in Genesis 1 toch tenminste één van de zes (of zeven) scheppingsdagen volop in het licht zou staan. Maar nee: de mens is zelfs op dag zes niet het enige schepsel. Eerst worden de landdieren nog geschapen. Wat er over de aarde kruipt, de wilde beesten, het vee. Een rabbijn zei daarom: het past de mens bescheiden te zijn, want zelfs de mug is ouder dan wij.
De kroon op de schepping zijn, of het beeld van God zijn, of in het middelpunt van de belangstelling staan – dat betekent allemaal blijkbaar nog niet dat alles nu ook om de mens draait. Er is meer te beleven dan alleen het mensenleven. Mensen moeten dat beseffen, want anders slaat de vervreemding zomaar toe. Als Genesis 1 ons één ding duidelijk maakt dan is het dit: de schepping van de mens mag dan de punt achter het ontstaan van de kosmos zijn, of tenminste de puntkomma, en heel de schepping mag in dienst staan van deze mens – maar isoleren kun je de mens nooit. Als mensen zich opsluiten in hun eigen belangen en gedachten, raakt de kosmos uit balans en raakt de mens vervreemd van alles om zich heen. Conclusie nummer één kunnen we direct al trekken: als je de mens beelddrager van God mag noemen, dan mag je de omgeving van de mens daarbij nooit buiten beschouwing laten.
Genesis 1 hint er op een paradoxale manier op dat God de schepping – naar de mens gesproken – ook als voltooid had kunnen beschouwen als er nooit mensen waren geweest (een inzicht dat door veel wetenschappers en filosofen van vandaag zou worden beaamd). Heel zorgvuldig wordt uiteengezet hoe God in den beginne eerst de coulissen van zijn schepping heeft opgezet: het licht, de dag, de nacht – de tijd – op dag één; de ruimte, geordend en wel, op dag twee; en dan het land, met bomen en planten, het decor voor alles wat er gaat komen, op dag drie; en vervolgens hoe Hij al deze gebieden is gaan vullen met beweging, met leven in de brouwerij: de hemellichamen als bakens van de tijd op dag vier; de vissen en de vogels voor in de zee en in de lucht op dag vijf – en dan op dag zes de dieren op het land. Nu is alles ingevuld, alles vol, de schepping voltooid. Zou je kunnen denken. God zag dat het goed was. Tof. Af.
Naar zijn beeld
Maar dan komt het grote moment. Dan staat alles even stil. Voor het eerst in Genesis 1 nemen we – als het ware – een kijkje in de hemel. Een zeldzaam inkijkje. God overlegt met zichzelf. Was er een moment van aarzeling? Nee, zo zeg je dat niet – maar wel: nu komt de grote sprong, nu gaat de Schepper een enorm risico nemen. De hele schepping houdt haar adem in. De mens is er niet om op
zichzelf te staan
Nu, zegt God, moet er een schepsel komen dat niet alleen maar afhankelijk van Hem is, maar dat ook zijn zelfstandigheid, zijn vrijheid kan weerspiegelen. Een wezen dat kan antwoorden, maar het antwoorden ook kan laten. Een schepsel dat de schepping kan lezen. Een schepsel dat zich kan ontwikkelen en nooit helemaal dezelfde blijft, zoals de dieren, en de zon en maan en sterren – die God eren door hun altijd-zichzelf-zijn, maar zij eren Hem niet in vrijheid, Hem antwoordend op zijn aanspraak. Zij eren God doordat Hij hen elk ‘naar hun eigen aard’ gemaakt heeft (woorden die in de nbv jammerlijk zijn weggevallen). Maar nu gaat God wezens maken die meer zijn dan zichzelf. Hij schept hen niet naar hun aard, maar naar zijn beeld.
Dat zijn beslissende woorden: meer dan zichzelf. Niet naar eigen aard, maar naar het beeld van een ander, de Ander, God.
Er is in de eeuwen sinds Genesis 1 werd opgeschreven heel wat over die woorden ‘beeld en gelijkenis’ nagedacht en gediscussieerd: waarin zou het ‘beeld-van-God-zijn’ van de mens gelegen kunnen zijn? In het menselijke denkvermogen, in het vermogen te spreken, of in de menselijke creativiteit? Ja – nee. Natuurlijk geven die karakteristieken heel goed het eigene van de mens aan, maar Genesis 1 maakt duidelijk: al deze eigenaardigheden van de mensen mag je nooit losmaken van het geheel van de schepping. De mens is er niet om op zichzelf te staan, zich terug te trekken in het cirkeltje van het eigen prakkiserende, woorden vormende, tot zelfexpressie geneigde zelf. Als de mens alleen nog zichzelf is ‘naar de eigen aard’, dan gaat het beeld van God verloren. Wat mensen kunnen en zijn, dat mogen ze, dat moeten ze, zijn en doen middenin en gericht op de wereld om hen heen.
Mijn denkvermogen zorgt ervoor dat ik me vrij kan verhouden tot wat ik om me heen aantref, tot mensen, dieren, tot God.
Woorden zijn er niet alleen om mijzelf uit te drukken, maar om in gesprek te zijn, te reageren, te antwoorden, en om reactie op te roepen.
En creativiteit betekent dat ik in de ontmoeting met de wereld om me heen, met andere mensen, met God, keer op keer verrassingen zal tegenkomen – en mag veroorzaken. De schepping wordt voor de mensen opengelegd als een schatkamer vol op te delven rijkdommen. Bloeien doe je echter niet voor jezelf, maar in verbondenheid met de hele schepping. Boven alles uit is de schepping, zo tekent Genesis 1 het uit, een tempel, waarin gezongen wordt. Tot God.
Op een voetstuk
Wat vaak fout gaat bij de uitleg van deze tekst over het naar-Gods-beeld-zijn, is dat we denken dat het iets zegt over de mens ‘op zichzelf’. We peuteren de mens los uit de schepping en zetten haar (of hem) op een voetstuk: het ‘beeld’ Gods! Wat krijg je als je de mens uit de werkelijkheid lospeutert? Dat laten we ons bijzonder graag voorschilderen in advertenties en tv-reclames. Daar zweef je de wereld van modellen en zonneschijn in en vergeet je zomaar alles wat je nuchter zou kunnen houden: dat je niet aantrekkelijker wordt van de meest frisse geuren of de meest blitse auto, dat je niet gelukkig wordt van 26,9 miljoen als je verder niemand hebt die van je houdt en dat je jezelf altijd meeneemt, ook als je je een zonnige vakantie in Thailand kunt veroorloven. De ware mens, zo laten we ons maar wat graag voorspiegelen, is een mens op een voetstuk. En de verontwaardiging en vervreemding slaan toe wanneer we ons niet genoeg gezien voelen, niet op ons voetstuk geplaatst.
Een theologie die denkt in termen van ‘hoe het zit’ zou de neiging kunnen hebben zulk denken alleen maar te bevestigen. Zo’n theologie zou kunnen betekenen dat je het liefst uitlegt wat het betekent dat de mens het beeld van God ‘is’, en waar dat dan precies bij de mens ‘zit’. Voor je het weet staat de mens dan weer op een sokkel, en heb je dus een theologie van het voetstuk. De mens, de kroon op de schepping: geweldig! En eigenlijk is het dan geen wonder dat God ervoor gekozen heeft om mens te worden, in Christus. ‘Heersen over’ betekent iets anders dan de aarde leegzuigen
Maar zo kun je er niet over praten. Noordmans schreef heel kernachtig: ‘Men mag niet zeggen: Adam is geschapen, nu zal Christus straks wel komen’ (Verzamelde werken 8, 236). Jezus is niet gekomen om ons los te peuteren uit onze werkelijkheid, omdat de mensen zo geweldig zijn. Om ons op een voetstuk te zetten. Hij is juist gekomen om ons weer middenin de wereld te zetten; Hij is zelf met huid en haar in die werkelijkheid gaan staan – de werkelijkheid waar wij zo gemakkelijk onze ogen voor sluiten: een gevallen en in onbalans geraakte schepping. Onbalans doordat mensen de boel uit hun verband trekken en vervreemd raken van hun leefwereld. Zonde.
Het doel van Christus’ komst is dus niet, alsof het tijdelijk wat minder ging met de mensen (ze waren het ‘beeld-zijn’ even kwijt), dat Hij hun status weer even wat opkrikt. Want dan zou het uiteindelijk toch om de ‘hoogheid’ van de mens gaan. Jezus kwam juist om te laten zien waar het met de hoogheid van de mens op uitloopt als de mensen hun plek niet meer weten, als ze alle zicht op de juiste verhouding, als ze hun oog voor proporties verliezen. Hij kwam om die klap op te vangen – om de mens op te vangen en weer in de juiste verhoudingen te plaatsen.
Heersen
Als we dat allemaal vergeten, gaat het ook mis met de opdracht van de mens. Mensen, zegt Genesis 1, zegt God zelf, zullen heersen over de gehele aarde. Dat woord ‘heersen’ heeft in onze oren een negatieve bijklank gekregen. We hebben er slechte ervaringen mee. ‘Heersen over’ klinkt in onze oren als ‘onderwerpen’. Dan denken we dat we gehoorzamen aan de scheppingsopdracht wanneer we dieren behandelen als gebruiksvoorwerpen. Maar in Genesis 1 is het idee dat je dieren zou kunnen doden en opeten helemaal nog niet aan de orde. Later spreekt de Bijbel daar wel over, heel open en vanzelfsprekend. Maar Genesis 1 geeft wel aan: blijkbaar is de dood in de Bijbel iets bijkomstigs in de relatie tussen mens en dier. ‘Eten of gegeten worden’ geeft niet de diepste bedoeling van de verhoudingen in de schepping weer. ‘Heersen over’ zal in Genesis 1 toch ook bedoelen dat we de eigen waarde en het eigen welzijn van dieren in het oog houden en beschermen.
En ‘heersen over’ de aarde, haar cultiveren, betekent natuurlijk wat anders dan de aarde leegzuigen. En wanneer de ene mens ‘heerst over’ de andere, zal zij (of hij) toch altijd het welzijn van die ander voorop moeten stellen.
Intussen is het ‘heersen over’ ons in het bloed gaan zitten. Het liefst zouden we zelfs over God willen heersen. Als we Hem zouden kunnen dwingen met lange gebeden, met marchanderen aan alle kanten, dan zullen we het niet laten. En natuurlijk besef je dat het zo eigenlijk niet kan werken. Maar de houding van heersen – zó heersen – geef je ook niet zomaar op. En nog langer houden je gebeden aan. Een diepe onzekerheid dringt binnen in de relatie met God, en we laten ons Godsbeeld steeds weer door die onzekerheid bepalen die door eigen heerszucht wordt opgeroepen.
De verbondenheid verdwijnt onder dit ‘heersen’, en de vervreemding rukt op. Maar ‘heersen’ wordt pas ‘heersen’ in Bijbelse zin wanneer we beseffen dat we in een genadevolle relatie staan tot de Heerser. Heersen betekent niet dat er van alles ‘beneden’ ons staat qua status (wat eenzaam!). De mensen zijn niet Gods enige maaksel op de zesde dag. Het mugje is er een herinnering aan dat ook wij slechts schepsel zijn. Samen met de andere schepsels staan we onder God, en Hij mag ons dan wel iets boven de dieren hebben geplaatst (Psalm 8), en wij mogen dan wel heersen – maar de andere schepsels hebben ook hun eigen plaats in de schepping, ze hebben een zelfstandige zegen ontvangen, God heeft ze ‘goed’ genoemd, ze hebben een eigen band met Hem. Ze zijn er niet alleen maar voor de mensen. Als mens kom je pas tot je recht als je zulke verbanden in het oog houdt.
Prof. dr. E. van ’t Slot is Wapenveld-redacteur. Hij is seminariumdocent en onderzoeker aan de Protestantse Theologische Universiteit, en bijzonder hoogleraar vanwege de Confessionele Vereniging aan de Rijksuniversiteit Groningen.