Woede is zo gek nog niet

Een pedagogische lezing van Martha Nussbaum

Woede grijpt als een epidemie om zich heen, zo stelde ethicus Wim Dubbink kortgeleden. [1] Op de bodem van woede groeit wereldwijd het populisme. De Amerikaanse filosoof Martha Nussbaum, eveneens ethicus, speelt met haar nieuwste boek dus in op een belangrijk thema. [2] Zij analyseert woede echter niet alleen in verband met politiek, ze heeft ook aandacht voor de dagelijkse interacties tussen allerlei mensen en groepen en voor de intieme relaties. In deze bespreking richt ik mij vooral op het laatste. Er zijn ten minste twee punten te noemen waarom de thematiek ‘woede en vergeving’ van pedagogisch belang is.

Als eerste is woede een emotie die in de kinderlijke ontwikkeling vanzelf opkomt. Vroeg of laat moeten opvoeders daar iets mee. In de menselijke ziel bevindt zich, zo meende Freud al, een reservoir van oerdriften die destructief zijn wanneer ze niet in toom gehouden worden door een set aan morele regels. Doorgaans worden die gesitueerd in het geweten. Bij Freud heet dat het Überich. Kinderen maken een leerproces door waarin het geweten het gevecht aangaat met de oerdriften. Voor opvoeders is het van belang dat zij de emoties van woede interpreteren en hanteren. Daarom lees ik Nussbaums boek met de vraag of haar analyse betekenis heeft voor het begrijpen van woede en boosheid bij kinderen. De tweede vraag is ingewikkelder, omdat deze niet zozeer over de individuele ontwikkeling gaat, maar over interacties tussen mensen. Woede van het kind kan zich richten op een object of op een buitenstaander (een vriendje, een oppas) maar zal zich ook richten op de opvoeder. Tegelijk dient zich in de dynamiek van het opvoeden de woede van de opvoeder aan. Deze kan zich op allerlei stressoren richten die niet met opvoeding te maken hebben (een baas die veel van je eist, een buurman die moeilijk doet over de heg), maar kan zich ook richten op het kind. Helpt de analyse van Nussbaum om dit proces beter te begrijpen? Voordat ik op deze vragen inga, vat ik haar conceptualisering van woede en vergeving samen.

Woede is volgens Nussbaum een emotie die verwant is aan maar wezenlijk onderscheiden moet worden van verdriet, walging, haat, minachting en afgunst. Woede heeft een paar belangrijke functies: als signaal van onrecht, als motief om gerechtigheid na te streven (liefde is namelijk niet altijd een voldoende motief) en als afschrikking: de ander wordt ontmoedigd om inbreuk te maken op jouw of andermans rechten.

Woede is zo gek nog niet. Maar een filosofische analyse kan natuurlijk niet volstaan met die constatering. Nussbaum, in haar gehele werk schatplichtig aan Aristoteles, start ook hier met diens definitie (p. 28). Een paar dingen springen eruit. In de eerste plaats is de woede gerelateerd aan schade die is toegebracht. Een jonge vrouw is woedend omdat haar beste vriendin is verkracht. De woede richt zich op de dader. De beschadigde persoon ervaart een causale relatie tussen de handelende persoon en de berokkende schade. In het geval van verkrachting is dat duidelijk, althans als bewezen is wie de dader was. Maar het woordje ‘ervaart’ laat zien dat causaliteit niet altijd aantoonbaar is. Dit brengt me bij het volgende punt. De woedende persoon interpreteert het gedrag van de ander als een onterechte geringschatting. Die interpretatie kan soms disproportioneel zijn, bijvoorbeeld als iemand in een sportschool kwaad is op een ander die erg lang op een apparaat zit. Zijn kwaadheid komt door gekrenktheid van zijn status (de ander gunt hem niet dat hij ook op het apparaat wil). En de gekrenkte persoon denkt dat het niet legitiem is dat de ander zo lang op het apparaat blijft zitten. Tenslotte is er de neiging tot gewelddadigheid. Bij woede hoort, volgens de definitie, als vanzelf de drang om de ander ook pijn te willen doen.

Narcistische bijsmaak
Nussbaum heeft twee zwaarwegende kanttekeningen. Allereerst impliceert niet elke woede eudemonistische krenking (een krenking van iets dat voor het levensgeluk van belang is). Ze noemt dit de vergissing van Aristoteles. De woedende persoon heeft niet noodzakelijkerwijs het gevoel dat de ander hem probeert te kleineren. Woede gaat wel heel vaak, maar niet altijd over statuskrenking (p. 33). Statuskrenking heeft een narcistische bijsmaak. Nussbaum meent dat minachting van status opgevat wordt als een legitimatie van woede. Het tweede kritiekpunt betreft het verlangen naar vergelding. De hele geschiedenis door was er grote overeenstemming op dit punt, Nussbaum neemt er afstand van. Bij de vergeldingswens verwacht het slachtoffer vergelding die de schade compenseert. Maar feitelijk gebeurt dat niet. Vergelding maakt de schade van een verkrachting niet ongedaan. Ook al hoort de vergeldingswens conceptueel bij de emotie, dan nog is deze niet te legitimeren. De wens tot vergelding ziet zij als een vorm van magisch denken, een ongemakkelijk restant van de evolutie. Het denken in termen van ‘verdiende loon’ is diep ingesleten en wordt cultureel nog steeds overgedragen, maar is niet een noodzakelijk ingrediënt van woede. Door woede wil je je status veiligstellen, een narcistische misvatting

Er zijn dus twee onwenselijke opties. De eerste die van het statusbehoud. Door woede wil je je status veiligstellen, een narcistische misvatting. De tweede optie is die van de vergelding. Die komt voort uit magisch denken en heeft alleen maar een psychologische functie. Beide opties horen bij wat ze enigszins denigrerend ‘huis-tuin-en-keukenwoede’ noemt. Maar er is een derde weg, die van de transitie. In de transitie zet het slachtoffer de emotie om in iets goeds ten behoeve van anderen. Niet per se alleen ten aanzien van de persoon op wie men kwaad is, maar ook in het algemene belang. Transitie is er bijvoorbeeld als de vriendin van de verkrachte vrouw zich maatschappelijk gaat inzetten voor het voorkomen van verkrachtingen. De kunst is dus om de gerichtheid op status en vergelding los te laten.

Volgens Nussbaum is dat zeer wel mogelijk: ‘Bij een geestelijk gezond en niet excessief bezorgd en op status gericht iemand zal het uit woede voorkomende idee van retributie of vergelding, door overheden of individuen, een korte droom of een wolk zijn die spoedig zal worden verjaagd door gezondere gedachten over persoonlijk en sociaal welzijn’ (p. 44). Martin Luther King was hier een voorbeeld van. In de bejegening van de blanken was hij er niet op uit om hen te vernederen. King realiseerde zich dat dit de situatie niet verbeterde: ‘De pijn en vernedering van het slachtoffer maken de slachtoffers niet vrij’ (p. 46). Voor transitie is een verbeeldingsvolle mentale wending nodig. Het zijn evenwel uitzonderlijke figuren waarbij de emotie altijd ontdaan is van statuskrenking en vergeldingswensen. Meestal word je eerst woedend op de huis-tuin-en-keukenmanier en ben je pas daarna in staat om tot transitie te komen.

Wat is de inhoud van vergeving? De klassieke opvatting noemt Nussbaum ‘transactionele vergeving’. Het transactionele verwijst naar geëiste genoegdoening. Door erkenning van de fout, door boetedoening en verklaring van verbetering worden de verhoudingen genormaliseerd. Deze manier van denken heeft oude papieren, bijvoorbeeld in de joodse ‘tesjoeva’. Die bestaat uit lange lijsten geboden en verboden in de categorieën zwaar, licht, opzettelijk en toevallig. Bij een overtreding is het proces van biecht en rouw precies voorgeschreven. Een nederige, onderworpen houding hoort daarbij. Als er iets tussen mensen is dan moet de zonde uitgesproken worden. Het slachtoffer is verplicht om te vergeven: hij moet een gemoedsverandering ondergaan. Een onverzettelijk slachtoffer wordt dus zelf een zondaar. Merkwaardig genoeg is de leraar hiervan uitgezonderd. De leraar treft geen blaam als hij geen vergeving schenkt (p. 82). Pedagogisch gezien natuurlijk een problematische gedachte. 

Dubbel belast
Nussbaum evalueert de transactionele vergeving niet erg positief. Al het handelen wordt gereguleerd door het gebod. Voorbarige ruimhartigheid bij het slachtoffer is ongewenst. Er is geen ruimte voor spel en vreugde. In deze sfeer worden interpersoonlijke relaties dubbel belast. Er moet ten opzichte van God iets goedgemaakt worden en dat kost veel energie. Voor iedere kleine overtreding geldt immers een procedure. En die is niet gericht op de toekomst en dus weinig zinvol.

De grote continuïteit vanuit het jodendom naar het christendom is te zien in het doopritueel. Boetvaardigheid, bekering en doop zijn voorwaarden voor vergeving. Maar er is ook een ingrijpende verandering. Niet alleen het handelen wordt tot zonde gerekend, maar ook de begeerte. Dat laatste is problematisch omdat het innerlijk ongeordend is. Als alle innerlijke zonde serieus genomen moet worden, levert dat veel bezorgdheid op. Die wordt nog versterkt als we kijken naar de drie kenmerken van de biechtpraktijk zoals Foucault die waarnam: de verhouding is asymmetrisch (de luisteraar is dominant ten opzichte van degene die biecht), de schuldbekentenis is eindeloos (je kunt in je innerlijk immers altijd iets blijven vinden) en er moeten gevoelens zijn van zelfvernedering. Het boeteproces ten opzichte van God is voorbeeldig voor de verhouding tot de naaste. Ook het innerlijk wordt aan de beschadigde partij blootgelegd. De controle op het innerlijk heeft echter iets gewelddadigs en doet dus tekort aan de menselijke waardigheid. De misvattingen in de christelijke verzoeningspraktijk zijn, zo concludeert zij, vergelijkbaar met die van de klassieke opvatting over woede. Er is immers vergelding nodig om een evenwicht te herstellen. Vervolgens wordt, als compensatie voor statusverlies, de ander inferieur gemaakt: hij wordt gedrongen tot zelf-vernedering. Als de verloren zoon terug is, voelt de vader pijn

Zo had het niet hoeven gaan. Jezus’ boodschap is er een van onvoorwaardelijke vergeving. De georganiseerde kerk heeft in de biecht het onvoorwaardelijke voorwaardelijk gemaakt. Maar eigenlijk is dat niet het hoofdprobleem. Nussbaum ziet als bottleneck het gegeven dat onvoorwaardelijke vergeving nog geen transitie inhoudt. Vergeving is immers uit op herstel van een evenwicht, maar is niet toekomstgericht. Het vergevingsproces is een subtiel kanaal voor het verlangen naar vergelding. ‘Degene die voorwendt onvoorwaardelijk te vergeven kan een hoogstaande morele positie innemen, maar op een superieure en neerbuigende manier’ (p. 96). De uitweg voor superioriteit is de onvoorwaardelijke liefde. Een springend punt in Nussbaums redenering is dat die onderscheiden moet worden van onvoorwaardelijke vergeving. Wat het verschil is licht zij toe aan de hand van de gelijkenis van de verloren zoon.

Daarin is vergeving niet een vervanging voor de vergeldingsdrang, maar liefde is daadwerkelijk de eerste en enige reactie. Als de zoon terug is, voelt de vader pijn. Dat is geen vergeving, maar liefde: ‘De vader voelt dus sterke pijnscheuten – van een soort intense liefde die gepaard gaat met een krachtig lichamelijk gevoel, zoals wel vaker kan gebeuren met een ouder die voelt dat het eigen lichaam en leven vastzitten aan het kind. Hij rent naar de zoon en omhelst hem, zonder ook maar iets te vragen. Er wordt geen vergeving uitgesproken en er is geen tijd voor vergeving’ (p. 99-100). Er wordt geen aandacht geschonken aan berouw, er wordt een maaltijd aangericht. De vader toont ‘een liefde die met een ruimhartige geest aan een onzekere toekomst begint, in plaats van geworteld te blijven in het verleden’ (p. 101).

Utopisch
Nu is Nussbaums lezing van Lukas 15 niet onproblematisch, omdat er wel degelijk sprake is van inkeer en biecht (‘ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ben niet meer waard uw zoon genoemd te worden’, Lukas 15:18, 21). Je kunt dus het ideaal over onvoorwaardelijke liefde toepassen op de houding van de vader, maar je kunt er niet de onwenselijkheid van biechten en erkenning van schuld aan ontlenen. Onvoorwaardelijke liefde heeft bij Nussbaum utopische trekken. Zij lijkt van een wereld te dromen zonder boosheid en irritatie, een wereld met alleen ruimhartige liefde. Ze vindt voor haar ideaal inspiratie in Gustav Mahlers tweede symfonie. Het laatste oordeel is er daar zonder rechter en zonder te rekenen met goed en kwaad. Weliswaar is er verschil tussen goed en kwaad, maar dat betekent niet een noodzakelijke verdeling tussen rechtvaardigen en zondaren: ‘Er is een vervanging van eschatologie door wereldse liefde, hier-en-nu. Er is helemaal geen hemel, geen hel, geen oordeel. Alleen maar liefde en creativiteit’ (p. 103).

Terug naar mijn eerste vraag. Helpt de analyse van Nussbaum om woede bij kinderen en jongeren te begrijpen? Aristoteles ging er al vanuit dat jonge kinderen nog niet kunnen beoordelen of boosheid rechtmatig is. Opvoeders hebben daarom een natuurlijke mildheid ten aanzien van kinderlijke boosheid. Naarmate het inlevingsvermogen groeit, gaat boosheid sneller over. Nussbaums analyse voegt op dit punt niet veel toe. Dat geldt wel voor oudere kinderen. Zij gaat uitvoerig in op volwassenen die woedend zijn op hun ouders omdat woede een spilpunt is in de relatie. Woede is namelijk een instrument om separatie te bewerkstelligen. Verhelderend in haar analyse vind ik vooral dat het hier om status-woede gaat. De ouder is een vage bedreiging van de autonomie. En sluimerende statusangst kan de woede laten uitdijen. Kinderen stellen zich voor dat de ouder autonomie bewust of onbewust onthoudt. En problematisch daarbij is dat iedere gezinsgeschiedenis er een is van asymmetrie. Daarom is een vrije gespreksruimte niet vanzelfsprekend. Voor kinderen is het uitermate moeilijk om de wereld te zien vanuit het gezichtspunt van de ouders, als de ‘feilbare mensen die ze zijn in plaats van magische en gigantische figuren’ (p. 130).

Hoe kan in deze verhouding vergeving een plek hebben? Van belang is dus dat de woede van de adolescent waarschijnlijk excessief is uitgedijd tot statusangst. Opbiechten van iets wat het kind fout heeft gedaan, gaat samen met angst om de eigen status te verliezen. Nussbaum wijst erop dat de vergevende houding van de ouder waarschijnlijk besmet is met verlangen naar macht en superioriteit. Dit voelt het kind. Als ouders de indringende kracht van de asymmetrie zouden zien, zouden zij mogelijk ook beter in staat zijn om de gestalte van de vergevende vader uit Lukas 15 in te nemen. Hetzelfde geldt voor het onderkennen van hardnekkige interactiepatronen. Woede is vaak een manier om het werkelijke probleem niet op te lossen en eromheen te blijven draaien. Iets veranderen roept angst op, iets in stand houden niet. Daarom kunnen volwassenen bijzonder moeilijk hun ouders vergeven.

Dat het toch kan laat ze zien met het voorbeeld van een verwaarloosde vrouw die haar vader na lange tijd weer ontmoet. Deze vrouw ziet voorbij aan alcoholisme, geweld en opname in pleeggezinnen. Ze toont onvoorwaardelijke liefde als ze zegt: ‘…hij was mijn vader en wij hielden van elkaar’. De dochter gaat verder dan onvoorwaardelijke vergeving. Er worden geen excuses aangeboden. Er is zelfs geen transitie, omdat er geen woede is en dus ook geen vergeldingsfantasie. ’Als de tijd voor woede is gekomen, geeft ze de woede gewoon het nakijken’ (p. 136). De ouder ontvangt onvoorwaardelijke liefde. Dat is zeldzaam van ouders naar kinderen toe. Een merkwaardige combinatie van intense liefde en machteloosheid

Dit brengt me bij mijn tweede vraag. Hoe zit het met woede van de ouders? Bij hen zou de stap naar onvoorwaardelijke liefde minder groot moeten zijn. Dit komt omdat de transitie (de stap die voorafgaat aan de onvoorwaardelijke liefde) bij opvoeders natuurlijk aanwezig is. Het gedrag van jonge kinderen is vaak ergerlijk en toch zullen ouders hun kinderen zelden met gelijke munt betalen. ‘Ze willen enkel dat alles beter gaat. Als ze verstandig zijn, zoeken ze naar strategieën die verbeteringen bewerkstelligen. Huis-tuin-en-keukenwoede, die de dader verwenst, staat op gespannen voet met onvoorwaardelijke liefde’ (p. 50). Ook oudere kinderen doen allerlei dingen waarom ouders woedend worden. En hoewel ouders dus gemakkelijker de stap nemen naar onvoorwaardelijke liefde, dan nog is voor ouders van oudere kinderen ‘statusdwaling’ een belangrijke valkuil. Je denkt als ouder dat je woedend mag zijn om je status te waarborgen. Even gevaarlijk is de ‘geweldsdwaling’.

Die ligt voor de hand omdat in onze cultuur relatie de basis is van de ouder-kindrelatie. Een relatie is zo belangrijk dat ouders de neiging hebben om die met dwang veilig te stellen. Nussbaum legt goed uit hoe dit werkt. Kinderen zijn doorgaans gewenst en bemind, een bron van leven. Vertrouwen ontwikkelt zich door de ontwikkeling heen. De geleidelijke intrekking van het vertrouwen, bijvoorbeeld als kinderen het huis uit gaan, roept machteloosheid op. De toekomst ontglipt je: ‘Woede is een vergeefse poging om de macht terug te grijpen’ (p. 127). ‘Hoe onafhankelijker volwassen kinderen worden (…) hoe completer de machteloosheid van de ouder wordt, omdat ze de afloop, hoe gewenst ook, met geen enkel advies, en ook niet met overtuigingskracht, kunnen beïnvloeden’ (p. 122). Er ontstaat ten aanzien van oudere kinderen dus een merkwaardige combinatie van intense liefde en machteloosheid.

Het verleden kan woedend maken, maar gelukkig: het kan ook aanleiding zijn voor stappen voorbij de woede. Ouders moeten dan afscheid nemen van de ego-investering: het idee dat het kind een verlengstuk van de ouder is. Je denkt recht te hebben op het resultaat. En ook moeten zij afscheid nemen van de angst dat je aan status verliest als kinderen geen goede opleiding volgen, geen diploma behalen of niet populair zijn bij anderen. Zo’n toekomstgerichte houding is vooral moeilijk als jongvolwassenen dingen doen waarmee ze zichzelf schaden.

Omdat het zien hiervan zo pijnlijk is, is de stap naar transitie niet makkelijk. De stap naar transitiewoede maakt het handelen echter toekomstgericht. Datzelfde geldt de vergeving. Er moet een stap gemaakt worden van onvoorwaardelijke vergeving naar onvoorwaardelijke liefde. Onvoorwaardelijke vergeving betekent nog dat je de woede laat varen maar voornamelijk terugblikt. De uitspraak ‘ik vergeef je’ dient dan meer het gevoel van de ouder dan dat het het kind ten goede komt. Onvoorwaardelijke liefde is echter gericht op de toekomst. Die gerichtheid neemt ook de superioriteitdrang weg.

Hoe kom je zover? De klassieke deugdethiek noemt de bedaardheid als oplossing. Zij is de poortwachter van de woede. Je zult meer bedaardheid hebben als je de toeschouwerspositie inneemt. Dat haalt je uit de toestand van narcistische zelfbetrokkenheid. Je moet ook leren om vanuit het perspectief van het kind te kijken. Door identificatie met diens situatie zie je wat redelijk is en wat niet. Het begrip opent wegen voor constructief handelen. Dat doet ook ‘speels gemoed’. Spel is een manier om met angst en machteloosheid om te gaan. Ouders moeten zichzelf luchthartig leren opvatten.

Rooskleurig
We kunnen concluderen dat Nussbaum de problemen met de asymmetrische relatie tussen ouders en kinderen trefzeker in kaart heeft gebracht. Aan beide kanten is er machteloosheid, pijn en woede. Ik vind haar inschatting van de relatie echter nog rooskleurig. Ook als het je lukt ruimhartigheid te beoefenen, blijven de valkuilen ernstig. Zodanig zelfs dat je je afvraagt of het wel realistisch is om van volwassenen en kinderen onvoorwaardelijke liefde te verlangen. In het evangelie is de eis van vergeving scherp, grenzend aan het onmogelijke. Maar juist de scherpte heeft te maken met het structurele probleem dat wij mensen hebben in de omgang met anderen. Direct na de weergave van het Onze Vader wordt in Mattheüs de bede over de vergeving nog een keer geaccentueerd: er is alleen vergeving voor hen die zelf vergeven (Matth. 6:14-15). Moeite met vergeven en met vergeven worden is een kernprobleem. Het is uitzonderlijk als mensen kunnen vergeven met voorbijgaan aan statuskrenking en vergeldingswens.

Nussbaums optimisme, dat aanvankelijk sympathiek overkomt, stuit op een weerbarstige werkelijkheid. Haar analyse resulteert in hoge verwachtingen van de rationaliteit. Het evolutionistisch tekort moet op de een of andere wijze door de redelijkheid overwonnen worden. Kinderen moeten leren praten over onrecht, biechten en vergeven

Het kwade lijkt mij ernstiger ingedrongen dan dat ik haar verwachting kan beamen. Het utopisch verlangen wekt de suggestie dat er vreedzaamheid kan bestaan zonder woede en vergeving. Het evangelie vraagt echter niet onvoorwaardelijke liefde als een stoïsch voorbijgaan aan woede, maar om de toorn zijn plaats te geven. En wat pedagogisch van belang is: het verlangen voorbij te gaan aan woede kan omslaan in het negeren van de belangrijkste functie van woede: het signaleren van onrecht. Opvoeders mogen die realiteit niet negeren; niet bij henzelf en niet bij de kinderen.

Over misbruik, verwaarlozing, vernedering en pesten weten we dat ze onuitroeibaar zijn. Het is een bittere noodzaak dat kinderen signalen van onrecht herkennen (bij zichzelf en bij anderen) en hun woede om weten te zetten in handelen. Kinderen hebben veel te leren: praten over onrecht, biechten en vergeven. En voor ouders gaat een van de zeldzame nieuwtestamentische pedagogische adviezen juist over de statuskrenking en de vergeldingswens: de vermaning om kinderen niet tot toorn te wekken (Efeze 6:4).

Behalve dat blijft er bij Nussbaum een vraag onopgelost: hoe maak je als ouders of kinderen de stap naar onvoorwaardelijke liefde? De Vlaamse filosofe Els van Peborgh ziet dat als het belangrijkste probleem van het boek. ‘She seems to assume it as an ever present possibility, but how does she argue for that possibility? What enables the experience of love and generosity?’ [3] De transformatie naar het onvoorwaardelijk liefhebben onttrekt zich aan de kracht van de opvoeding. Ze is niet anders dan een genadig geschenk. Het geheim wordt je onthuld in het vergeven worden. Dat maakt het uiteindelijk mogelijk om niet eenmalig maar overvloedig te vergeven (Lukas 7:47). Erkenning hiervan heeft beslissende consequenties voor een pedagogiek van vergeving.

Prof. dr. A. de Muynck is lector bij Driestar Hogeschool Gouda en bijzonder hoogleraar Christelijke pedagogiek aan de Theologische Universiteit Apeldoorn.

  1. Reformatorisch Dagblad, 9 maart 2017.
  2. M. Nussbaum, Woede en vergeving. Wrok, ruimhar- tigheid, gerechtigheid. Amsterdam: Ambo/Anthos, 2016.
  3. E. van Peborgh, Anger and forgiveness. Resent- ment, generosity, justice, by Martha Nussbaum. Internati- onal Journal of philosophy and theology, 77:4-5, 342-347 (p. 345), 2016.