Tijd en identiteitspolitiek
In een beschouwing over de recente Nederlandse verkiezingen stelde Casper Thomas dat identiteitspolitiek succesvol was geweest - de eindredactie van De Groene Amsterdammer plaatste zelfs de kop ‘Identiteit zorgt voor nieuwe verzuiling’ boven het stuk. Kiezers, schreef Thomas, ‘lijken zich in belangrijke mate te laten leiden door de vraag in hoeverre een partij aansluit bij de eigen persoon’ met als gevolg partijen als denk en een verkiezingsstrijd die zich toespitste op de tegenstelling tussen de ‘losgezongen kosmopoliet die progressief stemt’ (met een verworven identiteit) versus ‘de gewortelde burger die kiest voor rechts-populisme’ (met een gegeven identiteit).
Het is deze alomtegenwoordigheid van identiteit waaraan ik moest denken bij het laatste boek van de Schotse theoloog John Swinton, getiteld Becoming Friends of Time. Disability, Timefullness and Gentle Discipleship. [1] Niet dat dit boek over identiteitspolitiek in bovengenoemde zin gaat. Het is in de eerste plaats een boek over tijd. Toch valt dit boek te verbinden met identiteitspolitiek, zoals die tegenwoordig weer zo dominant is.
De theologische doordenking van tijd door Swinton heeft een bijzondere focus, namelijk disability (handicap). Tijd en handicap zijn namelijk op allerlei manieren met elkaar verbonden. Tijd weerklinkt niet alleen in de manier waarop wij over allerlei ziekten en handicaps spreken (‘chronic fatigue, intermittent symptoms, frequency, incidence, relapse, prognosis, acquitted, congenital, development delay, terminal, acute’ p. 7), maar ook in ons (theologisch) denken over handicap speelt tijd vaak een rol. Swinton noemt in zijn inleiding de notie van ‘temporarily able bodiedness’ (handicap in de brede betekenis van een beperking in het functioneren is nooit ver weg) en de discussie over de vraag of er handicaps in de hemel zullen zijn.
Ook wijst hij op subtiele tijdsnormen die bepalen of iemand als ‘beperkt’ wordt gezien of niet: ‘If someone is either too fast or too slow according to these implicit and explicit conventions, they are judged “socially incompetent”’ (p. 10). De auteur put hier duidelijk uit de inzichten van wat disability studies wordt genoemd, een interdisciplinaire en geëngageerde onderzoekstraditie vergelijkbaar met gender studies. En daarmee zijn we bij identiteitspolitiek, want dergelijke onderzoekstradities proberen al decennialang gevoeligheid te creëren voor de in- en uitsluiting op basis van identiteit. Swinton geeft deze sensibiliteit een plek in zijn theologie en dat geeft dit boek een bredere relevantie.
Ook cultureel
De focus in Becoming Friends of Time ligt vooral op het (praktisch) theologisch doordenken van een neurologische of verstandelijke beperking: wat valt theologisch te zeggen over en te doen met het leven met een dergelijke beperking voor de persoon in kwestie en de gemeenschap om hem of haar heen? Dat is geen toevallige keuze: Swinton wijst erop dat de hersenen niet simpelweg een biologische realiteit zijn, maar dat ze ook cultureel van betekenis zijn: ‘This particular organ is somehow superior to any or all of the other organs of which beings are comprised’ (p. 13). Het is deze hypercognitieve cultuur, zoals Stephen Post dat noemt, die Swinton van een vraagteken voorziet. Wij zijn niet onze hersenen, stelt hij, en beschadiging van de hersenen is geen aantasting van ons mens-zijn. Integendeel, zouden we met een theologische doordenking van de levenservaring van mensen met een hersenbeschadiging geen nieuw zicht kunnen krijgen op mens-zijn en menselijkheid? De sleutel tot een dergelijk nieuw perspectief ligt volgens de auteur in de Bijbelse verbeelding van tijd, want ‘in God’s time all things look different, including our brains’ (p. 14).
Swinton herijkt ons tijdsbegrip als volgt. In het eerste deel schetst hij een cultuurhistorische achtergrond van de hedendaagse macht van de klok en laat hij zien hoe mensen met een beperking niet zelden beschouwd worden als tijdsverspilling en een verstoring van de vooruitgang. Daar zet de auteur in het tweede deel Gods tijd tegenover: daarbij gaat het niet om een lineair en progressief begrip van tijd, maar om tijd als een geschenk dat is bedoeld om in liefde gedeeld te worden. De God van de Bijbel is een ‘three-mile-an-hour God’ (Kosuke Koyama), die onze opvattingen over tijd, snelheid en traagheid verstoort en ons uitnodigt om ‘friends of time’ te worden. Vervolgens werkt hij dit in het derde en vierde deel nader uit door te laten zien hoe mensen met een verstandelijke beperking en mensen met dementie voluit deel kunnen uitmaken van de christelijke geloofsgemeenschap.
In het laatste deel staan mensen met een hersenbeschadiging centraal en de vraag hoe we over het ‘voor’ en ‘na’ theologisch kunnen spreken. Op een uiterst zorgvuldige manier doordenkt Swinton de betekenis van een dergelijke ingrijpende verandering vanuit het geloof dat ‘ons leven in Christus verborgen is in God’. Daaruit blijkt dat we wellicht vaak te goed denken te weten wie we zijn. Swinton sluit zijn boek af met een hoofdstuk over en liturgische handreiking voor de omgang van christelijke gemeenschappen met de verandering en continuïteit in het leven van mensen met hersenletsel.
Geen moralisme
De veelheid van aspecten van de relatie tijd en handicap die Swinton uitwerkt, maken het lastig zijn boek kort samen te vatten. Die veelheid betekent soms verarming: bij sommige delen van het boek zou je meer uitwerking en diepgang wensen. Toch heb ik die veelheid vooral als verrijkend ervaren. Swinton had zich bijvoorbeeld kunnen beperken tot een theologische bezinning op en handreiking voor omgang met dementie in de christelijke gemeente – een verschijnsel waar kerken eerder meer dan minder mee te maken zullen krijgen. Het had een ontroerend mooi deeltje in een praktisch theologische reeks kunnen zijn. Swinton doet echter meer. Met het concept disability laat hij zien dat ziekte en beperking niet alleen in een apart hoekje behandeld moeten worden, maar dat ze deel uitmaken van onze levens en dat de erkenning daarvan zwaar valt in de moderne samenleving. Handicap dwingt ons nog eens kritisch te kijken naar allerlei vanzelfsprekendheden. Swinton neemt de identiteitspolitiek van de gehandicaptenbeweging daarbij zeer serieus.
Daar laat hij het echter niet bij: als theoloog brengt hij God ter sprake. Hij blijkt niet zo makkelijk in de tijdsbeleving van ‘able persons’ te passen, maar evenmin in de agenda van een emancipatiebeweging. Uiteindelijk vraagt Swinton zich af: wat betekent het concreet als onze tijd, onze identiteit, ons leven van Hem zijn? In de beantwoording van deze vraag blijft hij weg bij clichés, algemeenheden en moralisme, put hij uit diverse bronnen en praktijken en breekt hij met het geforceerde onderscheid tussen systematische en praktische theologie. Ik denk dat een dergelijke manier van theologie bedrijven, dicht bij God en het gewone leven, van grote waarde kan zijn. Juist in een tijd waarin identiteiten alomtegenwoordig zijn.
Dr. P. van Trigt is onderzoeker bij het Instituut voor Geschiedenis van de Universiteit Leiden.
- Baylor University Press, 2016.