‘Daar gaan wíj niet over, mijnheer Cornelissen’

Marxistische goudvinken, geloofsverzakers en andere utopisten

‘Ik heb uw tijdschrift bekeken en het is gericht op theologie, filosofie en geschiedenis. Ik vond het nogal zwaar. Je kunt het ook aardig zeggen: het is nogal serieus. Anders dan ik gewend ben, maar ook daarom heb ik “ja” gezegd. Ik doe mee, waarom niet eigenlijk?’ Het is een mooie zomeravond in juni 2018. In de wilde tuin aan de Vondelkade te Zwolle schieten kruid en onkruid gezamenlijk op, hoewel Igor dat betwijfelt, want ‘waarom zou G’d onkruid scheppen? Het zal heus wel ergens goed voor zijn. Al was het maar om de luiwammesen onder ons aan het werk te zetten.’ Aan het einde van de tuin staat een rozenstruik, ‘die stond er al toen ik een kind was’. Verder huizen er bijen, vlinders en hommels. In gesprek met Igor Cornelissen.

Igor Cornelissen (Zwolle, 1935) was journalist bij Het Vrije Volk, Vrij Nederland en Het Parool. In het anarchistisch tijdschrift de AS verzorgt hij tot op heden de column Bijvangst, waarin hij de losse draadjes uit zijn (archief)onderzoek verwerkt. Igor woont in het huis van zijn moeder, waar hij werd geboren ‘en waar ik ook hoop te sterven’. Tussen die twee stiltes is het intussen wel luid. Letterlijk, want Cornelissen speelde trompet in verschillende jazzbandjes. Jazz is al zeventig jaar zijn passie, maar popmuziek is een ander ding: ‘Dat is paardendievenmuziek. Een gruwel en erger dan ontucht’. Hij heeft een grondige kennis van de linkse (arbeiders)beweging en weet daarnaast ook alles over de bevindelijk gereformeerden uit Genemuiden. Die bevindelijkheid intrigeert hem en hij ziet aanrakingspunten met het socialisme en communisme, maar anders dan laatstgenoemde doctrines ‘is die bevindelijkheid niet controleerbaar’. Uiteindelijk is hij een rationalist. ‘Het moet wel kloppen.’

Naast journalist/schrijver is Igor Cornelissen ook beoefenaar van het autobiografische genre.  Van zijn hand verschenen onder meer Van Zwolle tot Brest-Litowsk. Onstuimige herinneringen (1983); Raamgracht 4. Mooie jaren bij het weekblad (1998); Terug naar Zwolle. Dwarsliggers en ander volk (2000) en Een boer achter een raam (2011).  Afgelopen voorjaar verscheen zijn nieuwste biografie: Mathilde Visser. Tussen Lenin en Lucebert (2018). Boven alles is Cornelissen een verhalenverteller.

‘Het zijn misschien wel de verhalen van mijn grootvader geweest waardoor ik mij in de uithoeken van de linkse beweging verdiepte. Izak Os (1870-1943), die als oud mannetje bij ons thuis kwam en mij eierkoeken gaf, vertelde dat hij anarchist was geweest. En ook dat hij met een revolver had geoefend – hier net buiten Zwolle – voor de komende revolutie. Dat moet omstreeks 1888 zijn geweest. Wat drijft een koopman om geheel tegen de wil van zijn familie met een revolver te gaan oefenen? Mijn opa volgde uiteindelijk de parlementaire weg en was erbij toen in 1894 in Zwolle aan de Ossenmarkt de SDAP werd opgericht. In zijn huis werd daarna de eerste afdeling gestart. Hij noemde zich met trots de dertiende apostel. Maar in de ogen van de ware marxisten was hij een renegaat, een ketter en afvallige. Als socialist wees hij de godsdienst niet af. Hij bleef naar de synagoge gaan, al was het maar vanwege de gezelligheid.

Westerbork
Ik was acht jaar toen mijn grootvader in 1943 uit zijn huisje in de Derk Buismanstraat werd opgehaald. Op weg naar Westerbork en vandaar naar Sobibor. “Vrijheid!”, riep hij met gebalde vuist naar de omstanders toen hij werd afgevoerd. Samen met mijn grootmoeder, Lea Spits, werden zij als laatste Zwolse Joden op de brancard naar Westerbork vervoerd. Mijn grootvader had uitstel gekregen vanwege suikerziekte. Mijn moeder was erbij toen ze werden weggehaald. Zij was gemengd gehuwd en hoefde daarom niet onder te duiken.

Mijn vader was doopsgezind. Hij vroeg me een keer om mee te gaan naar de kerk in de Wolweverstraat. Je kunt moeilijk nee zeggen, maar het zei me niet veel. Hij heeft er nooit meer iets over gezegd, ook niet of ik nog eens mee wilde. Ik was veertien toen mijn vader overleed. Heb hem nooit iets over Beethoven of Stravinsky kunnen vragen. En dat is achteraf jammer, hij was een groot liefhebber van klassieke muziek, een kenner. Wel ging ik met hem zwemmen in het Zwolse zwembad. Hij droeg zo’n zwempak uit de jaren twintig met die gevangenisstrepen, zat in het ondiepe en fladderde wat met zijn handen in het water. Ik schaamde mij vreselijk voor dat zwempak en dat fladderen. Later realiseerde ik mij dat hij niet kon zwemmen.

Mijn moeder ging wel een enkele keer naar de synagoge, vooral als er een lezing was die ze, zoals ze zei, kon begrijpen. Er werd op mij geen druk gelegd om mij met het Joodse geloof te bemoeien. Vroeger werd ik wel opgeroepen om in de sjoel het minjan vol te maken. Ik wilde mij daaraan niet onttrekken, maar juist de mogelijkheid bieden om de dienst te houden zoals zij dat willen. Als er iemand wordt begraven kan die begrafenis ook wel met vier mensen doorgaan, maar om het echt te maken moeten bepaalde gebeden worden gezegd. Welke dat zijn, daar weet ik niks van. Als iemand me voor zo’n begrafenisdienst komt halen wil ik best mee. Ze hebben nu overigens een overvloed van twaalf of dertien mannen. Eén keer in de twee weken is er hier een dienst. Het geloof is aan mij niet besteed, maar intrigeert me wel

Er is hier pas een Israëliër komen wonen, een kenner van het Hebreeuws. Hij zei dat hij me nooit in de synagoge zag. Moet je ook eens komen, het is er gezellig hoor! Wel, zeg ik, als het nodig is, dan kom ik. Maar ik geloof er niks van en kan ook geen Hebreeuws lezen. Wat moet ik daar dan gaan doen? En onlangs was hier een rabbijn – ik zal zijn naam niet noemen, anders wordt hij misschien geschorst – die zegt: Je moet toch eens naar de sjoel komen. Je bent één van de laatsten en bovendien in Zwolle geboren. Ik zeg weer: Ik kan het Hebreeuws niet lezen en ik geloof er niks van. Ach, zegt hij, maar je bent toch een Jood? Ik heb hem beloofd dat ik weer een keer zal komen.

Het geloof is aan mij niet besteed, maar het intrigeert me wel. Ik hoorde eens het verhaal dat Jaap Meijer – de vader van Ischa – Ulrum bezocht. Dat is het Groningse dorp waar Hendrik de Cock ooit predikant was geweest. Jaap vroeg een vrouw daar naar Hendrik de Cock en de Cocksianen, maar ze wist er niets van. Dat maakte Jaap kwaad. Herkenbaar. Dat je vraagt naar een plaatselijke beroemdheid en dat zo’n vrouw zegt: Ik weet er niks van. Jaap Meijer kon boos worden over onkunde. Hij werkte in de eerste oorlogsjaren aan het Joods Lyceum. Ik vroeg hem eens naar een collega die daar Duits gaf. Of hij die kende. Hij wist precies wie ik bedoelde: “Die man wist zo weinig van het jodendom; dat was niet eens een assimilant.” Dieper kon je in zijn ogen niet zinken.

Tegendraads
Jaap Meijer promoveerde in oktober 1941 op Isaäc da Costa (Isaac da Costa's weg naar het Christendom). Da Costa was natuurlijk een Jood en hij bleef een Jood. Daar kon niemand iets aan veranderen. Maar hij ging wel met die Reveilgroep mee en dat interesseerde hem. Het werd hem in Joodse kringen niet altijd in dank afgenomen. Wat moet je met iemand die afscheid neemt van het joodse geloof? Zijn verhouding tot het geloof vatte hij eens kernachtig samen: hoe verder ik ervan af raak, hoe dichter ik erbij kom. Dat zijn uitspraken die je bijblijven en waar je wat aan hebt. Jaap maakte ook indruk op mij met zijn biografische studie over de Joodse graalzoeker J.K. Rensburg. Rensburg was een utopist die ellendig aan zijn einde is gekomen: na een leven lang te zijn uitgelachen, werd hij ook nog eens verbrand. Ik heb veel van Jaap Meijer geleerd. Wat ik niet van hem heb overgenomen is zijn gewoonte om ruzie te krijgen met iedereen. Jaap was een eigenwijze, tegendraadse man;  dat zat waarschijnlijk in zijn genen. Na je achttiende verander je nauwelijks meer, misschien dat bij hem bepaalde trekken door de oorlog zijn versterkt. Ik ontving bij ieder Joods nieuwjaar allerlei drukwerk van hem. Hij gaf van veel boekjes uit in eigen beheer en je was er nooit zeker van dat je het volgende jaar nog steeds iets van hem zou krijgen. Je had immers zomaar ruzie met hem.

Belangrijk voor mij was een geschiedenisdocent, dr. M.J.M. van der Heijden, over wie het gerucht ging dat hij een gedeserteerde jezuïet was. Van der Heijden was gepromoveerd op de emancipatie van de katholieken en zegde na zijn promotie orde en klooster vaarwel om aan zijn eigen emancipatie te werken. Het waren feestlessen die hij gaf: over de julirevolutie 1830, de industriële revolutie, 1848, de leer van Marx en zijn tegenstellingen met Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht. Voor Stalin, die hij nadrukkelijk tegenover Trotski zette, had Van der Heijden geen bewondering.

Het was een uittreksel van de literatuur die Jacques Presser later opgaf als de literatuur die je beslist moest lezen, maar die ik destijds – toen ik zijn colleges eind jaren vijftig volgde - niet las. Vooral in de jaren dat ik bij Vrij Nederland zat, ging ik me specialiseren in de geschiedenis van het socialisme.

De afgelopen jaren zocht ik naar een antwoord op de vraag wat de goudvinken – intellectuelen en kapitaalkrachtige mannen en vrouwen – bezielde om geld en goed te geven voor het socialisme. Immers, wat zou er gebeuren als het communisme de macht zou krijgen? Dan wordt er immers een einde aan gemaakt. Ik had er een tiental gevonden. Onder hen Domela Nieuwenhuis, Wibaut, Henriëtte Roland Holst en de steenrijke Zwolse fabrikant Ir. Jordens. Hoe verder ik er vanaf raak, hoe dichter ik erbij kom

Maar ook de kunstcritica en journaliste Mathilde Visser, die zowel voor De Waarheid als het Financieel Dagblad schreef. Jordens erfde enorm veel geld en gaf dit achtereenvolgens aan de SDAP, SDP, CPH en de radencommunisten. Met Mathilde Visser ben ik drie jaar bezig geweest. Van haar wist ik zeker dat ze een goudvink was. Met een toelage uit het familievermogen en alimentatie van de man van wie ze scheidde, kon Mathilde al goed leven. Na de oorlog was ze pas echt rijk door de erfenis van haar in de oorlog overleden ouders. Haar vader was de joodse president van de Hoge Raad, die in 1941 door de Duitse bezetter werd ontslagen. Als een vrije vrouw hield ze zich bezig met kunst en politiek. In het dagblad De Waarheid was niet veel ruimte voor kunst, maar zij heeft wel begrip gekweekt voor de schilderkunst van Picasso en anderen. Van popart (Andy Warhol) moest ze niets hebben. Een typisch product van het Amerikaans culturele imperialisme, vond ze. In elk geval liet ze in haar werk zien dat er meer was in de kunst dan het sociaalrealisme.

Heilsmoment
Ze bleef haar leven lang trouw aan Stalin en aan de Partij. Niemand was meer lid van de CPN (ook haar vriend Theun de Vries had al in 1971 bedankt) maar zij wel. Ik kende haar natuurlijk, belde haar in 1981 om haar te interviewen. Maar ze weigerde resoluut. Waarom? “Wel, gezien uw politieke opvattingen.” Ik was anti-Sovjet-Unie, tegen het neerslaan van de Praagse opstand in ’68 en het opsluiten van dissidenten in psychiatrische inrichtingen. En ik was ook nog tien jaar Trotskist. Je krijgt een stempel en dat raak je niet meer kwijt. De leer is goed, dacht Tillie Visser, maar er zijn altijd mensen die deze verkeerd uitvoeren. Voor haar was het communisme een geloof, het partijlidmaatschap een manier om erbij te horen. Volgens haar was het heilsmoment in 1917 gekomen. Zij was de overtuiging toegedaan dat het kapitalisme noodwendig ten onder zou gaan en dat idee heeft ze nooit meer losgelaten.

Als je afstand neemt van de heilsleer, van de utopie, wat blijft er dan over? Ik zou bijna willen zeggen: Wat blijft er dan in Godsnaam over? Ik heb ze gesproken in de jaren zestig: Gerben Wagenaar, Henk Gortzak. Voormannen uit de communistische partij. Ze werden geroyeerd, vonden dat Paul de Groot een te grote bek had. Zij namen afstand van Stalin, van de persoonsverheerlijking. Niets van dat alles bij Paul de Groot. Hij trok zich er niets van aan. Die mensen wilden bij hun kerk – hoor je me – meer zeggenschap en het niet alleen overlaten aan een uitverkorene. Bij de katholieken waren dat de paus en de kardinalen. Die hebben ook een mening, maar ze werden uitgestoten en hebben daarbij schade opgelopen. Ik herinner me dat één van de zoons van een uitgestotene tegen me zei: “Die haringman op het Singel, die heeft me weer gegroet!” Er was weer een beetje begrip voor hem.

Sekte
De bestrijders van het communisme hebben er vaak op gewezen dat het een geloof is, een sekte. Ik heb daar niet zoveel op tegen. Zijn er nu nog Trotskisten? Jazeker, in Amerika zijn er zes of zeven groepen die zich op Trotski beroepen en je moet niet tegen hen zeggen dat het nergens over gaat. Zij hebben ook een tekst. Ik ben tien jaar Trotskist geweest, was eerder een opstandig PvdA-lid omdat ik een andere visie had op de Oost-West- verhoudingen. Het kritiekloze volgen van Amerika vond ik niet in de haak. Ik ging nogal eens naar Oost-Europa. Er was een zeker optimisme bij mij. In 1968, bij het neerslaan van de Praagse Lente en het binnenvallen van de Russen,  was het wel zo’n beetje over met mijn geloof dat het communisme zich door interne ontwikkelingen zou kunnen hervormen. Het zijn de tanks en de laarzen. Daar gaat het om. Wie die heeft, maakt de dienst uit. Ik gooi nooit zomaar dingen weg

Rond het jaar 2000 heb ik me nog wel beziggehouden met de plaatselijke politiek. Als lijstduwer van de Groenen, een lokale politieke partij. Dat kwam zo: ik zat met mijn broer een borreltje te drinken in de kroeg, waar op dat moment ook een Politiek Café bleek te worden gehouden. We hadden last van het gepraat; ik wilde wat met mijn broer ouwehoeren dus ik interpelleerde. Waarop de voorzitter zegt: “Ach, mijnheer Cornelissen wil ook het woord voeren.” Ik neem de microfoon en zeg: “Wat mij het allermeest interesseert is dat er weer vlinders, bijen en hommels in mijn tuin komen. En dit en dat en ook groene parken.” Na de pauze komt Peter Pot op mij af en vraagt me als lid en lijstduwer. Ik kreeg 56 voorkeurstemmen en dat was genoeg voor Peter Pot, katholiek en tegenwoordig hoofdbestuurder van het Dominicaner Klooster, om gekozen te worden en het later tot wethouder te brengen. Daarna was het snel afgelopen met die partij. Vlinders zitten er nog wel in mijn tuin, vooral koolwitjes – daar zijn wel tien soorten van - maar de dagpauwoog zie ik niet meer.

Bible Belt
Ik denk dat je die strijd en de omgang met verschillen zó kunt verplaatsen naar de Bible Belt, naar Oud-Beijerland of Genemuiden, waar het er pittig aan toe kan gaan en waar men streng in de leer is. Het grote verschil is natuurlijk wel dat wat de Bijbel ons leert, of probeert bij te brengen, oncontroleerbaar is. Maar het is wel fascinerend. Vooral het Nieuwe Testament, de verhalen, het penningske van de weduwe; dat is gisteren, nee vandaag gebeurd. Ik heb bij mijn kruiswoordpuzzels weleens een verklaring nodig. Soms volstaat de Concordantie van Abraham Trommius, die ik boven heb liggen. Maar vooral is er de hulp van Aafje, mijn voormalige SGP-buurvrouw, die alles van de Heilige Schrift weet, en dus ook wel weet wie de grootvader van Absalom was. Dat weet ik dan weer niet. Ik kan goed met haar en heb het niet over het geloof, maar over aardse dingen. Op niet-theologische punten ben ik het vaak met haar eens. Het weggooien van kleding bijvoorbeeld. Ik gooi nooit zomaar dingen weg, heb ook iets tegen de consumptiemaatschappij waarin zaken worden weggedaan die nog goed zijn. Aafje kwam met haar man Roelof naar de presentatie van Een boer achter een raam, het vierde deel van mijn memoires. En ze wilde ook alles weten over Mathilde Visser. Ik waarschuwde haar nog wel: Tillie Visser was niet alleen in de wereld, maar ook van de wereld. Ze durfde het aan, wilde weten hoe Mathilde Visser dacht en deed. Een vrije vrouw met een vrij huwelijk. Alles wat zij niet is.

Ik bewonder George Orwell, maar ook de Zwolse schrijver J.K. van Eerbeek (pseudoniem van Meindert Boss), wiens naam ik vond in de letterkundige reisgids van Querido. Hij stelde zichzelf op de proef. Een waarheid is niet meer waar als niemand ze waarmaakt, schreef hij ergens. Ja, Van Eerbeek greep wél erg hoog. Met Hans Werkman, die een proefschrift over hem schreef, bezocht ik zijn graf en de Oosterkerk waar hij vaak achterin zat: “Dominee, ik zitte bie oe op het achterste bankien, ik bin d’r zo uut.” Als hij het niet met de dominee eens was kon hij zo naar buiten lopen. Niet met deuren slaan, maar er gewoon stilletjes vandoor gaan. Over hem schreef ik een korte biografie (Borgtochtelijk lijden. Het korte leven van J.K. van Eerbeek). Ik vind het een grote figuur, ook journalistiek. Hij was een observator, een waarnemer die het aandurfde om de strijd in zichzelf, de gewetensnood, op te schrijven. De innerlijke strijd werd via anderen op tafel gegooid. Wat het is, dat “borgtochtelijk lijden”, weet ik niet precies. Ik vond het een mooie titel. Ik moet het ergens bij hem hebben gevonden. Borgtocht, er moet gedokt worden, maar wat is dat toch: borgtochtelijk lijden? Wat is dat toch: borgtochtelijk lijden?

Ik heb niks met mystiek of mystieke ervaringen, heb nooit iets dergelijks meegemaakt. Het interesseert me wel, die bevindelijkheid, dat je een directe verbinding hebt met God. Ik las De zwartekousenkerken van Anne van der Meiden. Ik kwam er dichtbij, maar helemaal vatten doe ik het niet. Wat ik wel weet is dat je niet door Hem aangeraakt wordt in de drukke stad of in het café. Eerder op het bospad of het kerkpad. Maar ja, dan het theologische dispuut: wie bepaalt eigenlijk of je die ervaring wel of niet hebt gehad? Dat zeg je nu wel, maar waar kan ik dat vinden? Op een dag – dat zit nog in het vat – ga ik naar Genemuiden en wil ik het weten van een predikant van de grootste kerk: de Gereformeerde Gemeente. Of er nog meer is dan nood aan parkeerplaatsen en wat die nood dan is? Wanneer begint u uw preek voor te bereiden en waardoor laat u zich leiden? Door iets in Genemuiden, door een collega of door een Bijbelverklaring? Ik wil iets weten van het dagelijks werk van zo’n predikant. Men zal weten dat er met mij niet te spotten valt, maar ik kom ook niet om te spotten.

Ik leer veel van die mensen, ook hier in Zwolle. Ik was eens voor een boekpresentatie uitgenodigd in de boekwinkel van Goedhart. Er werden gezonde verse drankjes geschonken, verse sinaasappel- en perziksap. Ik zeg tegen die juffrouw: “Wat is dat?” “Perziksap”, zegt ze. “Dat neem ik dan maar, want door uw drankjes zorgt u dat ik langer leef.” “Daar gaan wíj niet over, mijnheer Cornelissen.” Kijk, ik krijg een lesje en word op mijn nummer gezet: daar gaan wij niet over. Fantastisch is dat. Deze mensen bestaan. Ik zal hen beschrijven in het vijfde deel van mijn memoires. Als ik tijd van leven heb.’

Drs. Jaap de Jong (1963) studeerde economie en geschiedenis. Hij begeleidt studenten bij het afstuderen en ontwikkelde BOLAS, een webapplicatie voor het verbeteren van informatievaardigheden.

Mr. H. M. Oevermans (1965) is directeur Onderwijs en Onderzoek aan de Christelijke Hogeschool Ede. Aan dezelfde Hogeschool is hij tevens directeur van het recent gestarte Jan Luyken Instituut, Centrum voor bezieling en professionaliteit.