Thuis in de wereld

Een fundamentele reflectie op architectuur

De meeste studenten die ik in Delft bij Bouwkunde tegenkom weten al van jongs af aan dat ze architect willen worden. Al dan niet geïnspireerd door een architect in de familie of in de buurt zijn ze gegrepen door het idee gebouwen te kunnen vormgeven. Zelf had ik als kind een heel ander toekomstbeeld. Ik ben de decaan van mijn middelbare school dankbaar dat hij me wees op het vak ‘stedenbouwkunde’.

Stedenbouw werd het inderdaad, samen met architectuur. Het een kan niet zonder het ander en het onderscheid tussen beide vakgebieden moet wat mij betreft eerder afgezwakt dan aangescherpt worden. Spijt heb ik van die keuze nooit gehad, maar ik had wel een kleine crisis en het schrijven van een dissertatie nodig om het belang van architectuur te begrijpen.

Crisis is misschien niet het goede woord, maar net als bij veel andere studenten kwam halverwege mijn studie ook bij mij de vraag op of wat ik studeerde wel zin had in het perspectief van de eeuwigheid, de eindigheid en de wereldproblemen. Moest ik niet iets zinnigs gaan doen in Afrika, of iets missionairs in Nederland? Die vragen werden zeker versterkt door het specifieke Nederlandse architectuurklimaat aan het einde van de jaren negentig en het begin van het nieuwe millennium. Het conceptuele denken dat in die tijd populair was, leidde tot opvallende gebouwen. Het kon zo spectaculair, innovatief en inventief niet bedacht worden, of het werd gebouwd. Er was geld, er was de drang naar vernieuwing, er was de behoefte om op te vallen en er was de computer, waarmee alles wat bedacht ook berekend en getekend kon worden.

Dat trok de aandacht. Wereldwijd waren de ogen op Nederland gericht. Architectuur was fun geworden en de bekendste architecten reisden als popsterren de wereld over. In Delft leerden we conceptueel te denken en te tekenen, maar nauwelijks nog rekenen, laat staan te reflecteren op wat we nu eigenlijk aan het doen waren. Juist dat begon bij mij te knagen. Want waar deden we het eigenlijk voor? Fun zonder fundament, en bovendien een wereldje op zichzelf. Voor de architect is de architectuur immers een vanzelfsprekendheid, maar voor ieder ander buiten de wereld van de architectuur vooral een vraagteken. Sterker nog: architectuur is, zo schrijft de bekende Britse filosoof Alain de Botton, ‘nooit helemaal onverdacht geweest’. ‘Er zijn,’ vervolgt hij, ‘altijd vraagtekens geplaatst bij de relevantie, de morele waarde en de kosten van architectuur. Het geeft te denken dat veel van de intelligentste mensen op aarde nooit iets op hebben gehad met ontwerpen en inrichten, en van mening waren dat slechts onstoffelijke en onzichtbare zaken voldoening brachten.’[1] Kortom, als student architectuur stelde ik steeds vaker de zingevingsvraag: doet architectuur er eigenlijk toe? Is architectuur niet een first world problem in een wereld in brand?

Hannah Arendt
Onbewust speelt die vraag een cruciale rol in mijn proefschrift At Home in the World, waarin ik het denken van de Duits-Amerikaanse filosofe Hannah Arendt verbond met het vakgebied van de architectuur. [2] Zelf schenkt Arendt nauwelijks aandacht aan architectuur, maar in haar denken legt ze wel een betekenisvol verband tussen de samenleving en de fysieke wereld. Daarom is ze mijns inziens juist een ideaal gesprekspartner voor architecten. Centraal in haar denken staan de begrippen ‘wereld’ en ‘politiek’. Beide begrippen zijn in haar werk onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ik wil ze hier gebruiken om een aantal belangrijke aanwijzingen voor de betekenis van architectuur onder de aandacht te brengen.

Dat beide begrippen ‘wereld’ en ‘politiek’ zo’n centrale plaats innemen in haar oeuvre heeft alles te maken met Arendts eigen geschiedenis. Hannah Arendt wordt in 1906 geboren in de Duitse stad Hannover, groeit op in Königsberg, de huidige Russische stad Kaliningrad. Ze studeert filosofie en theologie in Berlijn en Marburg, onder anderen bij de theologen Rudolf Bultmann en Paul Tillich en de filosoof Martin Heidegger. Daarna schrijft ze in Heidelberg een dissertatie over het begrip ‘liefde’ in het werk van Aurelius Augustinus, onder begeleiding van de filosoof Karl Jaspers. In die tijd heeft ze weinig aandacht voor het politieke domein, al wekt Jaspers haar belangstelling voor de actualiteit. Als Joodse komt ze echter steeds meer in aanraking met de beperkingen die het nationaalsocialisme in de jaren dertig aan deze bevolkingsgroep oplegt. Dat roept haar weerstand op, waardoor ze zijdelings in aanraking komt met de joods-zionistische als ook met de communistische beweging. Arendt noemde Adolf Eichmann ‘gedachteloos’

Ze wordt opgepakt en vastgezet door de Gestapo, maar komt na een aantal dagen vrij. Naar aanleiding van deze ervaring vertrekt ze uit Duitsland, om via Parijs in New York te belanden. Haar hele latere oeuvre kan gelezen worden als een reflectie op haar ervaringen en de gebeurtenissen in het ‘moderne’ westen. Ze publiceert bekend geworden politiek getinte studies als The Origins of Totalitarianism (1951), The Human Condition (1958), On Revolution (1963). Haar reflectie op het proces van Adolf Eichmann, gepubliceerd als Eichmann in Jerusalem, A Report on the Banality of Evil (1963), en haar constatering dat deze ‘ingenieur’ ‘gedachteloos’ was, roept heftige reacties op, zowel binnen de Amerikaanse gemeenschap als vanuit Joodse hoek. De studie vestigt haar naam als weerbarstige en eigenwijze denkster. Juist de heftige reacties op haar constatering zijn voor haar aanleiding om verder te denken over die gedachteloosheid. Was dat niet het gevaar van de moderne tijd, vroeg ze zich af: het verlies van zelfstandig denkvermogen? Deze studie heeft ze, door haar onverwachte dood in 1975, niet af kunnen maken. Twee van de drie delen werden postuum gepubliceerd als The Life of the Mind (1978).

Lange duur
Het begrip ‘wereld’ is een van de perspectieven die Arendt aan het werk van Heidegger ontleent. Net als hij maakt Arendt onderscheid tussen enerzijds de ‘aarde’ en anderzijds de ‘wereld’. Kortweg omvat de wereld wat we van de aarde, de schepping, maken. Kort door de bocht gesteld: aarde is de natuur; wereld is cultuur. Voor mijn doel is dit onderscheid van belang. Want we kunnen vol verwondering zijn over de natuur en de schepping en tegelijkertijd kritisch op wat de mens daarvan gemaakt heeft. Zonder interventie is menselijk leven op aarde niet mogelijk. De aarde is onderhevig aan de constante cyclische beweging van opkomst en verval, constateert Arendt. De mens heeft echter behoefte aan continuïteit – aan lange duur. Dat is precies waar de menselijke ingreep in voorziet. De mens stoffeert de aarde, en vormt haar om tot een wereld-van-dingen. We maken objecten zoals tafels, stoelen, gebouwen, wegen, waarmee we het leven ordenen en organiseren. Kunst wordt enkel gemaakt om zichzelf te zijn

De dingen ordenen niet alleen ons eigen bestaan, maar vooral ook – en daar is het Arendt om te doen – het samenleven met anderen. Ze spreekt dan ook niet zomaar over ‘wereld’, maar over de ‘gemeenschappelijke wereld’. Tussen mensen staan dingen, staat de wereld, die hen bij elkaar brengt en van elkaar scheidt, zoals een tafel de mensen eromheen organiseert, een maaltijd én gesprek mogelijk maakt. [3] De dingen, stelt Arendt dus, verbinden ons met elkaar, niet alleen hier en nu, maar ook met de generaties voor én na ons. De wereld was er al toen wij erin geboren werden, en zal er ook nog zijn als wij haar weer verlaten. Voor Arendt is dat een cruciale constatering, juist omdat deze lange duur een basis biedt voor elk politiek handelen. [4] Ik kom terug op dat politieke handelen. Voor dit moment is het belangrijk te zien dat de wereld-van-dingen mensen juist door hun lange duur een ‘tussen’ vormt tussen de mensen, een brug tussen generaties, tussen heden, verleden en toekomst.

Het ultieme ‘ding’ dat de tijd weerstaat is volgens Arendt het kunstwerk. Kunst wordt immers enkel gemaakt om zichzelf te zijn, en niet om op een of andere manier gebruikt en verbruikt te worden. Het is duidelijk dat Arendt hierbij vooral denkt aan beeldhouwwerken en schilderijen, voor moderne vormen van kunst als de manifestatie en de performance had ze minder oog. Ze problematiseert het aspect van de lange duur in haar boek The Human Condition echter omdat ze constateert dat de duurzaamheid van de dingen om ons heen sterk onder druk staat, met name doordat de productie en het bezit in economisch perspectief zijn komen te staan.

Zestig jaar later kunnen we alleen maar constateren dat die ontwikkeling zich heeft voortgezet. De woningmarkt is een goed voorbeeld. Wat voorheen geen ‘markt’ was, is het nu wel. Wat voorheen een thuis was, is nu een potentieel beleggingsobject, een verhandelbaar bezit. Arendt benadrukt dat in een consumptief perspectief op de dingen de lineariteit van de lange duur plaats heeft gemaakt voor een cyclisch beeld, waarbij de nadruk ligt op kortstondig gebruik. Met Arendts perspectief in het hoofd is dat niet slechts een probleem van ontwortelde individuen, noch enkel een probleem voor het milieu (al weten we dat inmiddels ook heel goed), maar een probleem voor de hele gemeenschap. Het mag helder zijn: volgens Arendt is de manier waarop we met de dingen om ons heen omgaan niet om het even. Juist de wereld-van-dingen verleent de aarde continuïteit (of duurzaamheid) én gemeenschappelijkheid – volgens haar twee noodzakelijke voorwaarden voor het politieke leven. 

Gemeenschap
Zelf brengt Arendt de architectuur niet ter sprake, maar het lijkt me evident te stellen dat los van kunstwerken architectuur als geen ander ‘ding’ de lange duur én tegelijkertijd de gemeenschappelijkheid van de wereld vertegenwoordigt. Toegegeven, architectuur is in tegenstelling tot het kunstwerk wel een gebruiksvoorwerp, dat na verloop van tijd gerenoveerd, gerestaureerd, of vervangen moet worden. Het is aan slijtage onderhevig, en als we het niet onderhouden is het binnen de kortste keren een ruïne, in bezit genomen door de natuur. Maar is niet juist een eeuwenoude binnenstad een onmiskenbaar én bijna alledaags teken van de lange duur van de wereld?

Met Arendt hebben we op zijn minst een geweldig argument voor een behoedzame omgang met de schatten uit het verleden te pakken, maar niet één dat alles wil conserveren en bij het oude houden. Integendeel: het is een perspectief dat het verleden aan de toekomst verbindt. Voor Arendt was dat ook het ultieme kenmerk van cultuur: de behoedzame omgang met de zaken uit het verleden in het besef dat ingrijpen telkens weer noodzakelijk is.[5] Want in tegenstelling tot kunstwerken moeten gebouwen gebruikt worden, en dat vraagt telkens weer om aanpassingen. Nieuwe invullingen voor oude gebouwen biedt ten diepste een fundamentele ervaring van de gemeenschappelijke wereld – niet ons bezit, maar gemeenschappelijk bezit. Gebouwen moeten de tand des tijds kunnen weerstaan

Arendts perspectief is natuurlijk niet beperkt tot de omgang met oude gebouwen. Nieuwe gebouwen zijn noodzakelijk, maar de manier waarop we ze plannen, vormgeven en inpassen in bestaande omgevingen is essentieel voor de gemeenschap en de gemeenschappelijke ervaring van de wereld. Haar perspectief houdt ons bovendien een spiegel voor. Bij grote projecten wordt architectuur soms beperkt tot de esthetische kant van het bouwen. Dat doet architectuur tekort. Architectuur gaat allereerst over de ruimte en materiaal. Ze maakt ruimte door materiaal te vervormen en rangschikken, zodat ‘er’ gewoond, gewerkt, gekerkt en ontmoet kan worden. Ze ruimt dus allereerst een plaats op aarde in voor een bepaald gebruik, en maakt dat gebruik mogelijk door grenzen te trekken en barrières te doorbreken. Dat doet architectuur niet alleen voor nu, maar ook voor straks. Gebouwen moeten de tand des tijds kunnen weerstaan. Dat vraagt niet alleen iets van de kwaliteit van het materiaal, maar ook van de kwaliteit van de ruimten. Architectuur is niet alleen een individueel belang (een goed functionerend gebouw), maar zeker ook een gemeenschappelijke taak: we bouwen aan de gemeenschap van vandaag en morgen.

De wereld mag dan een gemeenschappelijke basis verschaffen aan de samenleving, zelf wordt ze gekenmerkt door ‘verschil’. De wereld bestaat uit dingen die van elkaar verschillen. Elk ding heeft een eigen vorm. Dat dit voor Arendt belangrijk is, heeft te maken met twee aspecten. Allereerst is daar de pluraliteit van de mensheid zelf. Geen mens is hetzelfde, en als we in het publiek verschijnen, met elkaar spreken en politiek handelen, komen juist deze verschillen tot uitdrukking. Voor Arendt is dit een cruciaal perspectief, dat ingaat tegen alle mogelijke manieren om mensen te organiseren in rassen, standen en groepen. Het tweede perspectief dat Arendt hier benadrukt heeft daarmee te maken: wat de mens maakt, heeft veel te maken met de mens zelf. Het komt voort uit kunst en kunde, skills, mogelijkheden en inzicht.

De wereld is dus ook uitdrukking van de menselijke mogelijkheden – het menselijk vermogen tot creativiteit en verbeelding, én het vermogen om dat wat bedacht wordt ook daadwerkelijk te maken. Met name voor het kunstwerk is dit aspect een belangrijk perspectief: het kunstwerk leert ons fundamentele aspecten van de wereld, onthult het verleden en het heden, en helpt ons de toekomst te onderzoeken. In heel haar rijke geschiedenis tot nu toe bevestigt kunst niet alleen de bestaande wereld, maar onthult ze ook die van de verbeelding. Kunst is een tastbaar bewijs van het menselijk vermogen te reiken naar het nog-niet-bestaande en naar schoonheid. We behandelen een geërfde kast anders dan een Billy

Arendt benadrukt dit perspectief tegen de achtergrond van opkomende massaproductie aan het einde van de jaren ‘50, waarin de dingen die we om ons heen verzamelen eerder gelijkheid vertonen dan verschil. Arendt is daar uitermate kritisch op – een wereld gevormd door massaproductie heeft de mogelijkheid verloren haar bewoners tegelijkertijd met elkaar te verbinden en van elkaar te scheiden, stelt ze.[6] Dat is een ander gevolg van wat ik hierboven beschreef: het verlies aan persoonlijke band met de dingen om ons heen omdat we ze eerder benaderen als consumptieartikel dan als erfgoed. Een kast die we geërfd hebben behandelen we anders dan een Billy, waarvan we weten dat deze in nog een miljoen huishoudens dienstdoet.

Het persoonlijke is echter niet alleen iets van de ‘geschiedenis’ van het object, of van het object binnen onze eigen geschiedenis, het heeft ook te maken met de productie zelf. Massaproducten worden gemaakt aan de lopende band, waarbij de arbeider slechts verantwoordelijk is voor een enkel onderdeel, een enkele handeling. De maker is op afstand komen te staan, van zowel het product als van de afnemer. Sterker nog: voor massaproductie is het noodzakelijk dat elk product hetzelfde is. Identieke herhaling is de kracht, eenvormigheid het economisch model. Is dat niet het essentiële verschil tussen handwerk en industriële productie? De kennis, kunde en liefde van de ambachtsman leidt niet tot perfectie maar juist tot uniciteit. Het is dit object, van mij, voor jou.

Pluraliteit
Opnieuw kunnen we hier een lijn trekken naar het vakgebied van de architectuur, dat in dit perspectief veel te bieden heeft. Architectuur draagt op essentiële wijze bij aan de ervaring van de wereld en haar complexiteit. Gebouwen zijn er immers ook in soorten en maten. Zelfs bij rijwoningen zijn verschillen zichtbaar (al zijn die vaak niet ontworpen, maar door bewoning tot stand gekomen). Er is natuurlijk een cruciaal verschil tussen kunstwerken en gebouwen. Immers, kunstwerken beschouwen we in de meeste gevallen bewust, met een zekere concentratie. We betalen er zelfs voor om bepaalde kunstwerken te zien. Architectuur is daarentegen in de meeste gevallen het vanzelfsprekend decor van ons alledaagse leven. Daarvoor doen we geen moeite, rijden we niet om (behalve voor een middeleeuwse kathedraal of een Romeins amfitheater).[7]

Maar daarmee is het niet minder essentieel. Juist via de manier waarop architectuur is vormgegeven, wordt ons onbewust iets bijgebracht over deze wereld. Architectuur beïnvloedt ons onbewust. Juist via de begrenzingen (muren, wanden, vloeren, daken) en hoe we met die grenzen omgaan (gesloten en massief, of juist transparant en overbrugbaar) beïnvloedt architectuur het alledaagse leven. Ze brengt ordening aan, maakt overgangen tussen de ene en de andere ruimte. Het is via dergelijke overgangen in ons alledaagse leven (een gang, een deur, een voortuin, een entreehal) dat we de wereld ervaren. Al onze zintuigen worden geprikkeld als we vanaf een plein het voorportaal van een kathedraal instappen, of vanuit een koel kantoor de lome zomeravond betreden.[8] Architectuur, zo concludeer ik, verbindt ons niet alleen letterlijk en onmiddellijk met de wereld, maar daarmee ook meteen met de menselijke gemeenschap in ruimte en tijd, zoals geen ander kunstwerk of culturele activiteit dat kan. Bovendien gaat dit niet alleen over ‘ervaring’, maar worden we hier ook onbewust door geconditioneerd. Hoe we de wereld betreden en gebruiken, en hoe en waar we de ander tegenkomen en ontmoeten, heeft alles te maken met hoe die wereld is vormgegeven. Ook het fysieke landschap is hopeloos verdeeld

We hoeven hier niet nostalgisch te worden over een wereld die we achter ons hebben gelaten. Dat is Arendt uiteindelijk ook niet. Ze wijst ons vooral op de verantwoordelijkheid die we met elkaar dragen voor de wereld. Dit perspectief vormt ook voor het werk van architecten een ethische horizon: het is niet om het even hoe we die ruimte plannen, vormgeven, maken. Immers, dit bepaalt onbewust hoe we, als samenleving, de wereld ontdekken, ervaren, benaderen. Simpel gezegd: hoe een huis aansluit op de straat is niet om het even, laat staan de opzet van een school, of de vormgeving van de entree van een kerk. Het belang dat Arendt aan de wereld geeft als gemeenschappelijke wereld zet elke menselijke interventie onder hoogspanning, en plaatst deze in een gemeenschappelijk perspectief. De culturele en artistieke aspecten van architectuur vormen geen speeltje van de architecten zelf, noch van een kunstzinnige elite, maar zijn fundamenteel verankerd in hun politieke betekenis.

Arendt maakt zich vooral druk over de wereld omdat deze een voorwaarde is voor een betekenisvol gemeenschappelijk leven. Met andere woorden: geen politiek zonder een wereld die een zekere continuïteit en gemeenschappelijkheid garandeert. Architectuur draagt niet alleen op fundamentele wijze bij aan beide aspecten, maar biedt tegelijkertijd ook letterlijk ruimte aan het publieke leven. Architecten ontwerpen de fysieke ruimten waar we elkaar kunnen ontmoeten: van een koffiecorner in een supermarkt tot aan de entree van een school, van het atrium in een gemeentehuis tot aan de vergaderzaal van het parlement, en van de hoek van de straat tot het centrale plein in de stad.

Over deze publieke ruimten is binnen het veld van de architectuur de afgelopen decennia een pessimistisch discours ontstaan. Tegen het licht van vooral ontwikkelingen in het Amerikaanse landschap is immers de vraag of we de wereld niet inrichten om elkaar te ontlopen in plaats van elkaar te ontmoeten. Gated communities (ommuurde en sterk beveiligde woonwijken) en shopping malls (winkelcentra op enige afstand van de stad) zijn immers ruimtelijk zo georganiseerd om het afwijkende uit te sluiten. De muur rond de woonwijk en het hek rond de mall houden de zonderling buiten. Alleen wie het kan betalen wordt binnengelaten. Zo hopeloos verdeeld het politieke landschap is, zo is óók het fysieke landschap verdeeld. De segregatie in de maatschappij heeft ook bezit genomen van het landschap. Het is een aaneenschakeling van veelal suburbane zelfstandige enclaves, zonder onderling ruimtelijk verband. Het hart van het landschap, daar waar alles vroeger samenkwam, de klassieke centra van steden, is er letterlijk door leeg komen te staan. Of kan gezien worden als een nieuwe enclave voor de (creatieve) elite.

Bedelverbod
In Nederland loopt het zo’n vaart niet als in Amerika. Wij kennen immers nog geen gated communities, en onze oude binnensteden zijn relatief vitaal. Toch is er ook hier die trend het afwijkende uit te sluiten. Het bedelverbod zorgt ervoor dat je ongestoord kan winkelen, en het ontwerp van straatmeubilair zoals bankjes of bloembakken is zodanig dat er niemand op kan gaan liggen of skaten. We kunnen ons daardoor veiliger voelen op straat. Onbewust krijgen we echter ook een minder genuanceerd beeld van de samenleving voorgeschoteld. Het alarmerende perspectief dat hier in het architectonisch discours getekend wordt is niet alleen de aankondiging van het einde van de stad of het einde van de openbare ruimte, maar vooral een perspectief op de democratie zelf. [9] Het verlies aan openbare ruimte – een ruimte van en voor iedereen, en dus de ruimte waar we de spreekwoordelijke ander ongepland en onverwacht kunnen tegenkomen – is een regelrechte bedreiging van de democratie, stelt men. Er ontstaat zo immers letterlijk een kloof tussen bevolkingsgroepen – tussen hen die zich zo’n veilige thuishaven of exclusief winkelcentrum kunnen veroorloven, en hen die daarvan buitengesloten zijn. Maar waar ontmoeten we dan nog de ander, die ons alleen al door zijn eigen bestaan uitdaagt onze eigen uitgangspunten en omstandigheden kritisch te bevragen?

Arendt heeft het natuurlijk niet over gated communities, maar heeft wel ervaring van buitengesloten worden uit het publieke domein. Opnieuw brengt ze hier het begrip pluraliteit naar voren. Juist door de ontmoeting met de ander wordt het verschil tussen mensen duidelijk. Dat is de essentie die ze probeert te verdedigen. Mensen moeten niet gereduceerd worden tot identieke figuren. Integendeel: we verschillen fundamenteel van elkaar, door nature en nurture, door onze genen en door onze ervaringen spreken en handelen we verschillend. Anders dan de ander. En door te verschijnen aan de ander in woord en daad ontvouwen we die verschillen. Publieke ruimte is voor Arendt dan ook fundamenteel een ruimte van zien en gezien worden, van horen en gehoord worden. Dit is Arendts idee van ‘politiek’: alledaagse betekenisvolle ontmoetingen. [10] Dat de een aan de ander verschijnt, dat daardoor het verschil tussen mensen duidelijk wordt. Goede architectuur brengt samenhang in ruimte en tijd

Het was eigenlijk deze vraag waar ik mijn proefschrift ooit mee begonnen ben. Ook in The Human Condition traceert Arendt een verlies aan publieke ruimte, aan de wil en bereidheid om in het publieke leven te verschijnen en te participeren. Deels heeft Arendts pessimistische blik te maken met de miskenning van de specifieke aspecten van het publieke leven, maar deels ook met het hierboven geconstateerde verlies van een duurzame wereld die in staat is de mensen aan elkaar te verbinden.

Architectuur komt in het perspectief dat ik hier ontwikkeld heb naar voren als een cruciaal instrument voor elke samenleving. Ze is niet waardenvrij, maar een politiek geladen instrumentarium om de wereld mee vorm te geven. Daarmee hebben we impact op de samenleving, vaak onbewust maar soms ook letterlijk, als we met onze bouwwerken bijdragen aan de mogelijkheden de ander te ontmoeten. De bovenstaande perspectieven leveren niet alleen inzicht in de betekenis van architectuur voor de samenleving op, maar bieden ook een agenda. Goede architectuur brengt samenhang in ruimte en tijd, en faciliteert daarmee het politieke leven. Goede architectuur laat ons ‘thuis-zijn’ in de wereld. Dat is niet alleen dat we ons kunnen wortelen op een bepaalde plaats, kunnen hechten aan de dingen om ons heen, maar ook dat we betrokken zijn op de gemeenschappelijke wereld om ons heen. Dan zijn we niet verloren op aarde, maar thuis in de wereld.

Dr. ir. P.J. Teerds is architect en stedenbouwkundige, en werkt als onderzoeker bij de Faculteit Bouwkunde van de TU Delft.

  1. Alain de Botton, De architectuur van het geluk (Amsterdam/Antwerpen, Uitgeverij Atlas, 2006), 13.
  2. Hans Teerds, At Home in the World. Architecture, the Public, and the Writings of Hannah Arendt, Delft 2017, TU Delft Open; te downloaden via: https://repository.tudelft.nl/islandora/object/uuid%3Af0ab3483-7932-43e5-8557-7253cd2d58af?collection=research.
  3. Hannah Arendt, The Human Condition, Chicago 1998 (1958), The University of Chicago Press, 52.
  4. Ibid., 55.
  5. Hannah Arendt, ‘The Crisis in Culture’, in: Hannah Arendt, Between Past and Future, New York: Penguin Books, 2006 (1961), 208-209.
  6. Arendt, The Human Condition, 53.
  7. Zie Walter Benjamin, Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid, Nijmegen: Uitgeverij SUN, 1985; George Baird, Public Space: Cultural/Political Theory; Street Photography, An Interpretation by George Baird, Amsterdam: SUN Publishers, 2011, 45.
  8. Hannah Arendt, The Life of the Mind, New York: Harcourt Inc., 1978, 50.
  9. Zie bijvoorbeeld Michael Sorkin (red.), Variations on a Theme Park. The New American City and the End of Public Space, New York: Hill and Wang, 1992.
  10. Arendts hogere doel met deze ontmoeting is dat dit de ruimte is voor politieke actie. Over het hoopvolle perspectief dat zij hier ontwikkelt, heb ik eerder in Wapenveld geschreven: Mijn actie krijgt reactie, vindt bijval of tegenstand. En als ze bijval vindt, en nog meer, en nog meer, dan kan het ineens een kracht van verandering worden. Daarom is Arendt toch altijd hoopvol: de mens bezit het vermogen opnieuw te beginnen, nieuwe initiatieven te ontplooien. En zolang anderen daarin mee gaan, is dat een kracht in de samenleving die verandering mogelijk maakt.