De gehele zee is in elke golf

Openbaring in een tijd van maakbaarheid

Voor mij ligt Gelatenheid in de kunst – Nijhoff, Braque, Kawabata – Van gesloten naar open vormen, tweede deel in een trilogie – Deo Volente, eigen woorden van de auteur – van filosoof Gerard Visser (geb. 1950). Een pil van bijna 600 pagina’s, verschenen in april dit jaar. Tien jaar geleden verscheen het eerste deel – waarvan nu een tweede druk uit is. Gelatenheid – Gemoed en hart bij Meister Eckhart – Beschouwd in het licht van Aristoteles’ leer van het affectieve. In zijn inleiding zegt Visser dat zijn boek een werk van dankbaarheid is. De Nederlandse dichter Nijhoff, de Franse schilder Braque en de Japanse romanschrijver Kawabata hebben hem begeleid en op koers gehouden, schrijft hij.  

Vijfentwintig jaar geleden reisde ik voor het eerst naar Leiden om colleges bij hem te volgen. Sindsdien heeft Visser als weinig anderen mij op koers gehouden. Hij hielp mij bijvoorbeeld de grootst mogelijke eerbied te hebben voor de individuele levensloop van wie ik ook maar ontmoet. Een mens is namelijk geen ‘wat’, maar een ‘wie’, een aanspreekbaar persoon met een eigen verhaal. Dat is ook professioneel niet onbelangrijk. Wil een team resultaten boeken, dan is een bepaalde mate van onderlinge vertrouwdheid essentieel.[1] Belangrijke kiemen voor professioneel handelen blijken altijd verbonden met de eigen levensloop.  Die levensloop is, nog wat fundamenteler, te typeren met Plato’s beeld van het leven als reis,  een beeld dat voor Visser ‘het grootste bereik aan levenservaringen en verschijnselen weet onder te brengen’.[2] Evangelisch gesproken mag deze gang verstaan worden als een weg van afsterven en opstaan. In een nieuw leven. Juist deze existentiële (niet sentimentele) bewogenheid van het leven herkende ik als fundamenteel en bood de mogelijkheid om sluimerende noties, verborgen onder vaak sleetse taal, eveneens te laten opstaan in een nieuw leven.

In dit artikel wil ik een impressie geven van dit boek, dat de lezer uitnodigt mee op reis te gaan in het ‘derde land’ (titel van een gedicht van Martinus Nijhoff). Ik wil een aantal ‘merkstenen’ aanduiden die de weg kunnen wijzen.[3] Ik zal Gelatenheid in de kunst situeren in het geheel van Vissers werk en me beperken tot Nijhoff.

Wat maakt dat we de weg in het ‘derde land’ nog niet zo weten? Nijhoff – die niet alleen dichter was maar ook recensies en essays schreef – zegt het zo, in 1937: ‘Daar waar de gedachte-achtergrond zwevend wordt, biedt onze taal nog niet voldoende houvast.’ In de uitleg van Visser: ‘Wat hij hier zegt is zo opmerkelijk, omdat het van toepassing is op de substantiverende aard van denken die alle Europese talen parten speelt en die het zo lastig maakt de zwevende bewogenheid te articuleren die niet slechts eigen is aan de religieus-mystieke ervaring van Eckhart en de poëtische van Nijhoff, maar in feite aan elke bestaansverhouding’.[4] Kun je bijvoorbeeld vrijheid vastpakken? Nee, het is ‘een schat die, gelijk lucht, bijna onwaarneembaar is, zolang wij hem niet missen’. Zegt Leslek Kolakowski, die opgroeide in communistisch Polen.[5]

In lichterlaaie
Visser ontdekt in de gang van zijn werk dat het substantiebegrip tekortschiet, te statisch is. In plaats daarvan oppert hij, gaandeweg sterker, een nieuw woord: resonantie. Dat doet meer recht aan de dynamiek van het geleefde leven. Een woord valt bijvoorbeeld verkeerd, als gevolg van net niet de goede toon. Dat hoeft geen ramp te zijn. Maar het valt binnen in een geprangd gemoed. Dat vervolgens in lichterlaaie geraakt. ‘Wie zal er een lucifer op aankijken dat het Moskou in brand steekt’, zegt Nietzsche ergens treffend. Van substantie naar resonantie, dan verplaatsen de zwaartepunten zich, het komt meer aan op horen. Luisteren, receptiviteit. Dat wordt voelbaar in het gedicht Memlinc van Nijhoff, uit de bundel Vormen (1924):

     Ernstig en eenzaam staat
     Tussen de holten van
     Hemel en aarde de man
     Die Gods woorden verstaat

De kiem van de neiging tot substantivering in de Europese metafysica heeft oude wortels, ontdekt men in de traditie van de levensfilosofie. Graaf Yorck, de schrijfvriend van Wilhelm Dilthey (1833 – 1911, bij hem begint de stroming van de levensfilosofie), wijt deze neiging aan het primaat bij de Grieken op het ‘ontische en oculaire’, op het zicht en op het maken en vormgeven van dingen, het poietische.  Waarom is het waarnemingsvermogen bij Aristoteles wel een vermogen van de ziel, zal Visser zich in zijn Eckhart-boek (2008) afvragen, en waarom het voelen niet? Waarom klinkt, zo vraag ik, nog vaak van kansels dat het op geloven aankomt? Omdat gevoelens onbetrouwbaar zijn? Een oppositie die regelrecht teruggaat op Aristoteles.

Visser laat in een grondige analyse zien dat het fenomeen van gestemdheid deze oppositie overstijgt. ‘Inzichten die alleen het leven zelf ons kan bijbrengen, hechten zich eerst aan het gevoel en pas naderhand aan gedachten.’[6] Is het denken ‘eerder dan vorm geven niet een gehoor geven, en wel aan de boodschap die het gevoel te verstaan geeft? Is de betrekking tussen denken en voelen niet eerder hermeneutisch van aard dan theoretisch en poietisch? Is het denken zelf, zintuigelijk gesproken, niet veeleer akroamatisch, dan oculair, eerder georiënteerd op het innerlijke en innige van de gehoorzin (het verstaan van betekenis, het gehoor geven aan een influistering) dan op het uitwendige van de gezichtszin (het zien van de voorwerpen)?’[7] Oepke Noordmans zou Visser hier de hand reiken. ‘Voor Gods Koninkrijk gelden vermoedens meer dan exacte bewijzen’, schrijft hij in een rijpe meditatie.[8]Kun je vrijheid vastpakken?

Kunst, filosofie en religie zijn voor Visser geen vakwetenschappen maar bronnen van betekenis en zingeving. Zij wijzen ons de weg en zitten elkaar niet in de weg, als het goed is. Het medium van de wijsbegeerte is de verheldering, dat van de kunst de uitbeelding, dat van de religie de liefde. Het uitsluiten, vaak, van religie noemt Visser ‘het willen uitvaren met een boot zonder bodem’.[9]

Voor Visser vindt serieuze wijsbegeerte aan het front plaats. En het ‘derde land’ kan gelden als frontgebied. Wat is hier gaande?  Niet minder dan de vraag naar transcendentie, ook zo’n zwevend woord. Kan ‘moeder de vrouw’, varend bij de brug bij Bommel, een stem uit de oneindigheid horen? Ja, zal Nijhoff in zijn poëzie evoceren, vooral in zijn Nieuwe gedichten (1934) die hij ervoer als de mogelijkheid van een nieuw lied van hemel en aarde.  In de allerindividueelste eindigheid van ons leven laat zich de oneindigheid ervaren.  Daarmee wordt Nijhoff voor Visser gesprekspartner over de eeuwen heen met Meister Eckhart. De grootste daad van Gods barmhartigheid, aldus deze middeleeuwer, is een ‘leeg gemoed’.  In Vissers uitleg: ‘Het niets dat zich met het loslaten van onszelf en van elk beeld van God openbaart ervoer Eckhart – blijkens aanduidingen als wijdte en zuivere ontvankelijkheid – als een wijdse ontvangstruimte. Het oneindige daarvan geeft pas werkelijk de smaak van het eeuwige en goddelijke.’[10]

Incarnatie
Het ruikt hier naar incarnatie, en dat is een centraal motief bij zowel Meister Eckhart als Nijhoff. ‘God is in de realiteit, of Hij bestaat voor ons niet’, zegt hij. En: ‘Het Koninkrijk is in ons’.[11] Wat is dan de plek waar die incarnatie plaatsvindt? Eenvoudig, de levensloop. Nijhoff is in die zin modern dat een rationeel, cognitief Godsgeloof voor hem ontoereikend is.  Hier ziet Visser de brug tussen Nijhoff en Eckhart. Eckhart biedt de taal voor de verbinding tussen het allerkleinste en het oneindige. ‘Het eerste dat de God de mens geeft, als Hij hem loslaat, is een levensloop (nauwkeuriger: het vrije van het heden  dat zich vult met een levensloop). Wil het hart van een mens afgestemd raken op het hart van de oorsprong, dan kan dit alleen in de gang van een leven zich voltrekken.’ [12] Dit  afgestemd raken is bij Eckhart een zaak van ontvankelijk worden, niet meer beheersend in het leven staan. Het is een zaak van afsterven van wat Eckhart de Eigenwille noemt. Het fenomeen van het afsterven van de Eigenwille noemt hij de ‘godsgeboorte in de ziel’, ‘in wezen zijn enige gedachte’, zegt Visser. [13] Dit afsterven kent vele gestalten, zal vaak de gestalte van het lijden hebben, en leidt tot levensvernieuwing. ‘Deze ervaring is de meest innerlijke en eigene die het leven ken en als zodanig de ervaring waar een uitsluitend wetenschappelijk ingestelde geest het minst mee kan.’[14]

Een beetje ongemerkt zijn zo de eerste merkstenen, die een weg wijzen in het derde land,  in het vizier gekomen. Een leeg gemoed, zuivere ontvankelijkheid, wijdte, leegte, incarnatie, levensloop, resonantie. Inderdaad niet direct woorden die je in de lemma’s van christelijke dogmatieken tegenkomt. Maar is daarmee onze zaak niet aan de orde? Wijzen juist christelijke oernoties niet de weg, mits ontdaan van substantiverende trekken?

Diepgravend
Wie is Gerard Visser?  Publicist Ger Groot noemde hem in zijn bespreking van Niets Cadeau – het essay stond op de shortlist voor de Socrates Wisselbeker 2009 – een filosoof ‘die zich in relatieve onbekendheid aan het ontpoppen is als een van de meest originele en diepgravende denkers van Nederland’.[15] En Trouw-redacteur Leonie Breebaart vond van Vissers afscheidscollege Vrijheid en Oorsprong dat je er ‘op een hol voor naar de winkel moest’.[16] Visser is iemand die stemmen orkestreert

Visser zelf ziet zich als iemand die ‘stemmen orkestreert’, stemmen die klinken in het koor van wat hij het ‘derde perspectief’ pleegt te noemen. Stemmen die een weg zoeken voorbij in zijn ogen vastgelopen opposities als object en subject, vorm en stof, geest en materie. Stemmen uit de wijsbegeerte: Kierkegaard, Dilthey, Nietzche, Heidegger, Levinas, Benjamin; stemmen uit de schilderkunst: Monet, Cezanne, Klee, Braque;  stemmen uit de dichtkunst: Mallarmé, Rilke, Nijhoff, Char; stemmen uit de theologie: Augustinus, Meister Eckhart. Op de achtergrond Aristoteles, op wie alle Europese passieleren teruggaan, maar bij wie de valkuil van een theoretische uitwendigheid zich al meldt. Zijn aanpak is – zijn eigen woorden – een ‘intuïtieve werkwijze die berust op het vermoeden dat de benodigde nieuwe geest al hecht is verankerd in het gemeenschappelijke snijpunt van de belangrijkste lijnen van bezinning’.[17] In dit snijpunt wordt de confrontatie aangegaan met de teneur van de maakbaarheid. En men zoekt het contact te herstellen met het geheim van het leven.

De ziel staat bij Visser voor mijn onherleidbare individualiteit, die verbonden is met de oorsprong, niet minder een merksteen. Niets Cadeau eindigt met de vraag waarom Meister Eckhart de ziel in haar grond als godgelijk heeft kunnen ervaren. ‘Hij heeft daar uiteindelijk maar één reden voor. Die overtuiging is geworteld in de onvoorwaardelijke ernst waarmee hij de transformatie van zelfzuchtige in onbaatzuchtige liefde, van amor in caritas, die zich voltrekt rond de spil van de leegte, als de kostbaarste gebeurtenis van het leven heeft erkend’.[18] Deze zin kan zomaar voor misverstanden zorgen. Maar hij resoneert ook.

‘Hier ligt een enkeling’
In Gelatenheid in de kunst probeert Visser te laten zien dat wat hij – en hij is overigens niet de enige – de revolutie in de wijsbegeerte noemt die zich vanaf de negentiende eeuw manifesteert ook valt te traceren in de kunst. Die revolutie houdt het volgende in: het (individuele) leven komt eerder dan het denken en het overgeleverde denken (zegt Wilhelm Dilthey) doet het leven geweld aan. Het bijzondere gaat voor het algemene. Kierkegaard wilde op zijn grafsteen hebben staan: ‘Hier ligt een enkeling’. In dit spoor gaan denkers uit de traditie van de levensfilosofie en fenomenologie verder.  Begeleidende context – geen denken vindt plaats in een luchtledig – is een toenemende ervaring van maakbaarheid van het leven.

Volgens Visser is bij Nijhoff de inzet niet minder dan het omarmen van de aarde zonder de hemel te ontkennen. Kan dat, een nieuwe afstemming tussen geest en materie? Tussen transcendentie en immanentie? Valt dat te delen bij De Wereld Draait Door? Beatrice de Graaf deed een bewonderenswaardige poging, bij Matthijs van Nieuwkerk en in een interview in Volkskrant Magazine. [19] De reacties lieten zien dat de relatie geloof en wetenschap als spanningsvol wordt ervaren (ook al won René van Woudenberg een prestigieuze essaywedstrijd over deze spanning[20]).  Hoe relevant diens analytische aanpak ook is, ergens ontbreekt er wat. Wilfred van de Poll, die het boekje van Emmanuel Rutten en Jeroen de Ridder – En dus bestaat God. De beste argumenten (2015) – in Trouw recenseerde,  verwoordde dat zo: ‘spitsvondig redeneren over God voelt voor mij als een ‘spel’, niet als iets wat mij existentieel aangaat’.[21] Wat positiever: na het analytisch relevante voorwerk begint het ‘spel’ pas echt. Een spel om serieuze knikkers.Geheim duidt niet op een tekort aan informatie

Het woord existentie danken we trouwens aan Kierkegaard, een van de stemmen in Vissers orkest van het derde perspectief. Heidegger neemt het over. ‘Dat het rationalisme niet in staat is het verlies te compenseren dat het proces van secularisering betekent, mag alleen al blijken uit de wonderlijke snelheid waarmee het adjectief ‘existentieel’ uit Heideggers Sein und Zeit ingeburgerd is geraakt, als woord voor gebeurtenissen of situaties die verband houden met authenticiteit en zingeving.’[22]

De existentiële zelfverhouding onderscheidt Visser van de teleologische wereldverhouding. Ze kennen beide een volstrekt verschillende ‘bewogenheid’. De wereldverhouding kenmerkt zich door een ‘doelmatig en werkoorzakelijk gericht zijn van een subject op een object, het domein van wil en voorstelling’. De zelfverhouding daarentegen laat zich ervaren in ‘verwijderd geraakt zijn van zichzelf en een naar zichzelf teruggeroepen worden, een affectieve bewogenheid of gestemdheid van het gemoed. De existentiële gestemdheid resoneert echter binnen een spirituele’.[23] We noteren weer een aantal merkstenen: bewogenheid, gestemdheid, existentie. Niet het minst op deze plek in het ‘derde land’ had ik de ervaring de goede woorden te vinden voor wat zich niet liet ontkennen.

Existentieel staat er bij Visser meer dan genoeg op het spel. Na de warme zomer van 2018 kunnen we een vermoeden krijgen als hij als zijn inzet het volgende noemt. ‘Ik deel Heideggers overtuiging dat wij in een technisch georiënteerde wereld op termijn alleen zullen kunnen overleven bij de gratie van gelatenheid jegens de dingen en openheid voor het geheim.’ [24] Het tweede vormt het hart van het eerste, voegt hij eraan toe. Geheim, ook een merksteen. Geheim duidt niet op een tekort aan informatie. De oorsprong is wel ervaarbaar, echter niet kenbaar in rationele zin.

Resonantieruimte
Visser leest Nijhoff (1894 – 1953) al sinds zijn jonge jaren. In een voor hem zware periode in de jaren negentig droeg hij Nijhoff dagelijks bij zich. ‘Het beste gedicht in een tijd van verdriet is niet het beste gedicht over verdriet, maar het gedicht dat overblijft in een tijd van verdriet.’[25]

Nijhoff heeft drie bundels geschreven.  De wandelaar (1916), Vormen (1924), Nieuwe gedichten (1934).  De laatste schreef hij na een creatieve en geestelijke impasse. Daarnaast schreef hij recensies en essays. Later bijbelspelen en psalmberijmingen. De bijbelspelen noemde hij een voorzetting van ‘een levenswerk van mijn moeder’.[26] Nijhoffs moeder bekeerde zich in 1902 tot het christendom, werd actief in het Leger des Heils, in 1918 rooms-katholiek en stierf in 1927. Hij heeft – stelt Visser – ‘in zijn moeder van kinds af een mystieke religiositeit ervaren die voor hemzelf in de volle zin niet toegankelijk was, maar die hij nimmer heeft verloochend’. Zo is volgens Nijhoff ‘het geheim van elk mystisch aanschouwen’ gelegen in de omstandigheid dat dit ‘op wonderlijke wijze doet deelhebben aan een zuivere blijdschap’.[27]

Nijhoff heeft zich intensief bezig gehouden met Stéphane Mallarmé (1842 – 1898), de Franse symbolist. De negentiende eeuw, die ijzeren eeuw van maakbaarheid en vooruitgang, zorgt bij de Franse symbolistische dichters Rimbaud, Baudelaire, Mallarmé voor enerzijds een ervaring van leegte en teloorgang van zin en anderzijds een nieuwe gevoeligheid voor het medium van de taal. Wat is het nieuwe in deze ervaring van Mallarmé, waar Nijhoff zich op zijn eigen manier toe zal verhouden? Het maakt ons attent op wat Visser wel ‘de grootste misvatting van onze cultuur’ noemt, namelijk dat het woord ‘een uitwendige orde aan de dingen zou opleggen.[28] Wat hier opengebroken wordt is onze neiging om met begrippen de werkelijkheid te ordenen en naar onze hand te zetten. En die neiging, daar maakt de levensfilosofie gevoelig voor, heeft diepe wortels, tot op de oude Grieken toe. Vandaar de noodzaak om terug te vragen. Het juiste woord vind je niet zomaar

Visser stelt voor, de eigenlijke leegte die Mallarmé in het woord heeft ervaren resonantieruimte te noemen. ‘In wezen vormt ook het begrip een dergelijke ruimte. Maar het begrip vangt alleen de eidos, de algemene vorm of aanblik van een ding. Met Aristoteles hebben we dit begrepen als het product van het abstractievermogen van ons denken. Vandaar dat wij het woord ‘bloem’ geen beeld noemen, maar een begrip.’[29]

De destructie van het achteloos gebruik van het ‘begrip’ is de plek waar de wijsgerige weg van de levensfilosofie waarop Visser zich beweegt en die van Mallarmé en Nijhoff elkaar kruisen. En ook die van impressionisme en kubisme. George Braque, vriend van Picasso, zegt het zo: ‘Het uitgangspunt is het niets, een harmonie waar de woorden boven zichzelf uitreiken, een zin krijgen. Als je in dit intellectuele niets komt, deze lege “klankenholte”, zoals Mallarmé schreef, dan bevind je je binnen de Schilderkunst.’ [30]

Het woord als resonantieruimte verstaan betekent volgens Visser bijvoorbeeld dat ‘de materie van het woord – allereerst de klank (ongeacht of die wordt uitgesproken of niet) – maar ook het schriftbeeld’ ertoe doen. Daarnaast, ‘weidser dan het begrip, dat de val zet van mijn conformerende definitie, bestaat de resonantieruimte van een woord uit de uniciteit  en onbegrensdheid van heel zijn connotatieveld – uit de menigte aan betekenissen die wordt aangedragen door betrekkingen met andere woorden’.[31] Woorden vangen de werkelijkheid op, zou je kunnen zeggen, vragen dus om een houding van ontvankelijkheid. Het juist woord vind je niet zomaar. Dat is de ervaring van de symbolisten met wie Nijhoff zich verwant weet.

Nijhoff kent de ervaring van leegte als taal alleen nog als ‘een vehikel voor de overdracht van informatie wordt begrepen’.[32] Hij ontwikkelt een visie op taal waarin het woord inderdaad betekenis als het ware ‘opvangt’.  Dat maakt ook het verschil tussen de knutselaar en de dichter. ‘Een knutselaar dicht zijn gevoelens, een dichter voelt zijn gedicht.’ ‘Een gedicht bestaat uit woorden, niet uit gedachten. Het verdraagt de overheveling niet.’[33]

Wedergeboorte
Op eigen wijze komt Nijhoff dan tot een eigen ‘dingbegrip’, ‘een oorspronkelijker begrip van het zijnde dan het overgeleverde metafysische begrip ervan als gevormde stof of als een substantie met eigenschappen’. Hij zegt: ‘Eén blad van een boom was schoon, niet omdat het een schone vorm had, zoals men vroeger dacht, maar omdat het als onverschillig welk ander blad het product was, en de vertegenwoordiger van het bos, de jaargetijden, zon en regen, en het moment. Elk ding was een verzamelpunt van energie, de gehele zee was in elke golf. De gehele mensheid was in elk mens.’[34]

In de neerlandistiek wordt erkend dat Nijhoff christelijke motieven overneemt, maar in geseculariseerde vorm. Vissers ervaring is een andere. ‘Heeft hij niet veeleer geprobeerd dit geloof te herbronnen vanuit de overtuiging dat het goddelijke, als het bestaat, alleen in de realiteit kan worden gevonden?’[35] Een uiterst belangrijk zinnetje van Nijhoff voor Visser is het volgende, waarin hij aangeeft waar het hem in het dichten om gaat. Hij noemt het dichten, daar waar het zich haast buiten de dichter om voltrekt, ‘een wedergeboorte in het oneindig kleine’.[36]

Hier komt de existentiële zelfverhouding weer om de hoek kijken. ‘Nijhoffs gehoor geven aan de stem van het oneindige in het kleine, van het eeuwige in het aardse, behelst niet alleen Nietzsches amor fati, het toebehoren aan de tonen van het lichaam (zoals Sebastiaan uit het gedicht Het Veer voorafgaand aan zijn hergeboorte ervaart), en evenmin alleen Heideggers wereldruimte van het ding, het toebehoren (als sterveling) aan de stem van het zijn (de brug bij Bommel), maar ook de vreemdeling van Levinas, het toebehoren aan de Ander.’ [37] `Hoe snel laten wij de ander niet uitspreken'

Het woord gelatenheid is voor ons ambigu. Waarom is het zo belangrijk in een tijd van maakbaarheid? Waar staat het voor? Waarom schrijft Heidegger in zijn dagboek dat sinds 1910 de lectuur van Meister Eckhart – die het woord Gelassenheit muntte – hem begeleidt? Waarom wordt het volgens Visser nog ‘nauwelijks onderkend dat Heidegger in Sein und Zeit alle bestaansbetrekkingen uitlegt in termen van laten’? [38]

Een voorbeeld uit een artikel van Visser over de verhouding tussen Heidegger en Levinas kan licht werpen op wat hij hoort in het woord ‘lassen’, laten. Heidegger onderscheidt een eigenlijke en een oneigenlijke omgang met de ander.  De eigenlijke noemt hij ‘vooruitspringend-bevrijdend’, de oneigenlijke ‘inspringend-beheersend’. Neem een gesprek, zegt Visser, hoe snel gebeurt het niet dat wij inspringen, de ander niet laten uitspreken, ons meester maken van wat hij of zij zegt, tegenover het verhaal van de ander direct met het onze komen. Wanneer voelen we de rust om de ander tevoorschijn te laten komen, tot zijn of haar recht te laten komen? Heidegger omschrijft dit in Sein und Zeit als volgt: ‘De vastbeslotenheid tegenover zichzelf opent voor het er-zijn pas de mogelijkheid de anderen, die mede-zijn, in hun oer-eigen kunnen-zijn, te laten “zijn”, en dit kunnen-zijn, in de vooruitspringend-bevrijdende voorzorg mede te ontsluiten’.[39] Niet zo eenvoudig misschien, wel heel precies en met het voorbeeld van het gesprek voor ogen ook concreet. Het gaat ergens over.

Het werk van Eckhart wordt in de negentiende eeuw herontdekt. En dan gaat het kiemen. Schopenhauer leest Eckhart nog vooral vanuit een ethisch perspectief. ‘In zijn herneming van de zijnsvraag maakt Heidegger grondig werk van de ontologische zin’, en onze tijd ‘is rijp geworden voor de spirituele dimensie’.[40] Eckhart ervoer gelâzenheit als de hoogste deugd, de levenshouding die ervoor zorg draagt dat alle overige deugden pas waarlijk deugden kunnen zijn, oftewel zuiver van zich uit, zonder waarom, zonder dat de eigenwille ertussen zit, kunnen worden beoefend’.[41]

Maakbaarheid
Gelatenheid bij Nijhoff maakt volgens Visser duidelijk dat het ‘geen zaak is van godsvrucht alleen, maar van heel het leven, dat zij onthechting vergt, maar daarmee binding niet uitsluit, dat zij niet louter passief is, maar ook actief, en in wezen aan het onderscheid actief en passief voorafgaat, en ten slotte dat zij, opnieuw een paradox, ontspringt aan een besef van eindigheid dat vervuld is van het oneindige’. Bij Eckhart – de middeleeuwer – is dit ook zeker aanwezig, maar implicieter. Terwijl het bij Nijhoff ‘vanuit de ervaring van de dichtkunst krachtiger naar voren treedt’.[42]

De tendens van maakbaarheid wordt intenser. Dat maakt dat het verlangen naar onthechting zich ook meer en meer meldt. We willen ons leren toevertrouwen aan een zinvol verband dat ons draagt. En eerbied hebben voor al wat leeft.  Nijhoff spreekt van ‘de geboorte van de mensheid in de mens’. Vissers uitleg: ‘Willen wij geen los zand blijven, willen wij het ideaal van wereldburgerschap werkelijk kunnen beamen, dan zal “mensheid” nog boven de vrije rechtspersoon uit het geheim moeten behelzen, in ieder van ons, van zowel het oneindig wijde als het oneindig kleine.’[43]

Zo resoneert Nijhoff ook als we volgend jaar onze Europese stem mogen uitbrengen.

Mr. H.M. Oevermans is directeur Onderwijs en Onderzoek aan de Christelijke Hogeschool Ede. Aan dezelfde Hogeschool is hij tevens directeur van het Jan Luijken Instituut, Centrum voor bezieling en professionaliteit.

  1. Iemand die daar interessant praktijkonderzoek naar doet is prof. dr. Manon Ruijters, hoogleraar Leren, ontwikkelen en gedragsverandering aan de VU, https://goodworkcompany.nl/gedachtegoed/onderzoek/
  2. Niets cadeau – een filosofisch essay over de ziel, 2009, p. 22.
  3. De term merkstenen ontleen ik aan Merkstenen, het bijzondere dagboek van Dag Hammarskjöld, secretaris-generaal van de VN en een kenner van Meister Eckhart. Hij verongelukte in 1961.
  4. Gelatenheid in de kunst – Nijhoff, Braque, Kawabata – van gesloten naar open vormen, 2018, p. 205.
  5. Oorsprong en Vrijheid, 2015, p. 15.
  6. Gelatenheid – Gemoed en hart bij Meister Eckhart, 2008, p. 157.
  7. Gelatenheid, p. 117.
  8. De meditatie Dageraad, in Gestalte en Geest, 1956, p.96.
  9. Gelatenheid, p.10.
  10. Gelatenheid in de kunst, p. 207.
  11. Gelatenheid in de kunst, p. 209.
  12. Gelatenheid, p. 156.
  13. Gelatenheid in de kunst, p. 160.
  14. Gelatenheid, p. 170
  15. NRC, 9 april 2010.
  16. Trouw, 10 juni 2015.
  17. Gelatenheid in de kunst, p. 430.
  18. Niets Cadeau, p. 148.
  19. Volkskrant, 19 oktober 2019.
  20. NRC, 12 oktober 2019, essay: God bestaat, er is bewijs.
  21. Trouw, 25 februari 2015.
  22. Oorsprong en Vrijheid, p. 51.
  23. Gelatenheid in de kunst, p. 185.
  24. Gelatenheid in de kunst, p. 22.
  25. Gelatenheid in de kunst, p. 15.
  26. Gelatenheid in de kunst, p. 196.
  27. Gelatenheid in de kunst, p. 165.
  28. Gelatenheid in de kunst, p. 74.
  29. Gelatenheid in de kunst, p. 73.
  30. Gelatenheid in de kunst, p. 82.
  31. Gelatenheid in de kunst, p. 74.
  32. Gelatenheid in de kunst, p. 97.
  33. Gelatenheid in de kunst, p. 125.
  34. Gelatenheid in de kunst, p. 45.
  35. Gelatenheid in de kunst, p. 20.
  36. Gelatenheid in de kunst, p. 129.
  37. Gelatenheid in de kunst, p. 176.
  38. Gelatenheid in de kunst, p. 14.
  39. De ziel van de ander. Een bezinning op het denken van Emmanuel Levinas, Filosofie, maart/april 2012.
  40. Gelatenheid in de kunst, p. 191.
  41. Gelatenheid, p. 209.
  42. Gelatenheid in de kunst, p. 197.
  43. Gelatenheid in de kunst, p. 196.