Grandeur en tristesse

Theologiebeoefening in Kampen

Een theologische opleiding starten is één zaak, die heelhuids door de geschiedenis loodsen is iets anders. Een studie van George Harinck en Wim Berkelaar over de Theologische Universiteit van Kampen laat iets zien van de grandeur en tristesse van de gereformeerde theologiebeoefening in Nederland, in dit geval Kampen. Een worsteling tussen orthodoxie en moderniteit, kerkelijke gebondenheid en wetenschappelijke vrijheid.

Direct na de Afscheiding van 1834 heerste het streven naar onderlegde en kerkelijk goedgekeurde voorgangers. Maar waar kon men terecht? De afstand tot de openbare universiteiten was te groot. De beide auteurs plaatsen het ontstaan van de Kamper opleiding in de complexe situatie van de theologische opleidingen in de negentiende eeuw aan de openbare universiteiten die in het teken stond van de duplex ordo: wetenschappelijke studie van de Bijbel en theologie en op confessie gebaseerde opleiding van studenten tot predikant. De afgescheiden kerken kozen nadrukkelijk voor de confessionele lijn.

In 1854 werd de theologische school geopend met vier hoogleraren: T. F. de Haan, S. van Velzen, A. Brummelkamp en H. (Helenius) de Cock. De school was vooral bedoeld om eigen voorgangers op te leiden. Gaandeweg de negentiende eeuw ontstond er concurrentie met de Vrije Universiteit in Amsterdam, in 1880 opgericht door Abraham Kuyper. Zijn visie op de vrije kerk in een vrije staat botste met het vooral beroepsgerichte en kerkelijke karakter van Kampen. Kampen voelde zich soms gekleineerd, hoewel daar geen reden voor was want zij ontwikkelde zich tot een bloeiende theologische opleiding. De vijver was echter beperkt. De gereformeerden van Kuyper en de hervormden lieten zich daar niet zien, het was daar alles toch een maatje te klein of te weinig ‘calvinistisch’ in de zin van Kuypers brede cultuurvisie.

Boeiend is de figuur van de Kamper docent Herman Bavinck, die van mening was dat wetenschappelijke kennis zich niet antithetisch verhoudt tot de kennis van de Schrift. De Godskennis is volgens hem organisch van aard en komt via de middellijke weg van cultuur en geschiedenis tot de mens. Daarin lag volgens hem het gelijk van de modernen. Kuyper gaf in die tijd met het begrip organische inspiratie een formule om het goddelijke en menselijke in de openbaring te verbinden.

Huiver
Bavinck ging op dat spoor verder. Bij docenten in Kampen lag de nadruk echter op het onderscheid, want vooral de goddelijkheid van de Schrift moest verdedigd worden. Deze opstelling versterkte de afzonderlijke positie van de gereformeerde theologie ten opzichte van andere wetenschappen en verleende ook de exegese een antithetisch karakter.

Bavinck zette een andere koers in dan gebruikelijk in Kampen door in zijn inaugurele oratie te spreken over de wetenschap der heilige godgeleerdheid. Hij wilde de gereformeerde theologie in een academische context plaatsen. Bavinck durfde ‘den banvloek niet uitspreken over  tekst- en historische critiek’. Hij achtte samenwerking mogelijk, ‘maar de huiver voor de ethischen dreef de gereformeerden in elkaars armen’, aldus de schrijvers. `Medicijn voor de serparistische en sectarische neigingen'

Paste Bavinck wel in Kampen? Zijn eerste oratie als rector ging over de katholiciteit van christendom en kerk. De rede was bedoeld ‘als medicijn voor de separatistische en sectarische neigingen, die soms in onze kerk zich vertoonen’, en aan de school. Hij moedigde studenten ook aan om in het buitenland te studeren. ‘Dan kunnen ze zien, dat er warempel nog wat anders bestaat als de kwestie van doop en wedergeboorte.’ Later vertrok Bavinck naar de Vrije Universiteit, wat de zuigkracht van deze opleiding ten opzichte van Kampen versterkte.

De school timmerde echter steeds meer aan de weg en heette sinds 1939 Theologische Hogeschool. De strijd om een kerkelijke kleur van de hogeschool bleek uit de lijdensgeschiedenis van het promotierecht die de rivaliteit tussen Kampen en de Vrije Universiteit wakker riep.

Triest was de episode van de Vrijmaking in 1944, die resulteerde in een aparte universiteit. Na Herman Bavinck was het Klaas Schilder die nadrukkelijk de studenten op zijn hand kreeg. Schilder werd in 1944 geschorst en afgezet als gevolg van een reeks theologische en kerkelijke conflicten over doop, wedergeboorte en verbond. Hij was een exponent van de reformatorische beweging die in de jaren dertig krachtig van zich liet horen in de gereformeerde wereld. Het enthousiasme en de vernieuwingszin van haar aanhangers uitte zich in grote kerkelijke betrokkenheid en in studiezin. De reformatorische beweging versmalde zich onder leiding van Schilder door bijna uitsluitend te focussen op de kerk en de keuze voor de ware kerk. Kerkelijke verdeeldheid is zonde voor God, maar iedereen had zich wel tot de vrijgemaakte kerken te voegen. ‘Zo leidde de vrijgemaakte stellingname niet tot een bekering van het Nederlandse volk, maar tot het eigen isolement’, aldus de auteurs.

Trauma en triomfalisme
Toch was er anno 1947 een klein wonder ontstaan: in korte tijd was een hogeschool opgericht, waaraan vijf hoogleraren en drie lectoren waren verbonden. Op dat moment stonden aan de vrijgemaakte hogeschool aan de Broederweg 114 theologiestudenten ingeschreven, tegen 295 aan de VU en 76 aan de synodaal-gereformeerde Oudestraat.

Men leefde in Kampen in een roes van trauma en triomfalisme. Trauma vanwege de scheuring, triomfalisme omdat God de opleiding aan de Broederweg had geschonken, die als een teken van doorgaande reformatie tot diep in de haarvaten van de samenleving zou moeten reiken.

Het vervolg van de opleiding laat een onmiskenbare tragiek zien. Wie de Vrijmaking niet als Gods werk zag of de breuk poogde te herstellen, werd weggezet als iemand die het werk van de Reformatie verkrachtte. Voor Schilder moet het volgens de schrijvers een nieuwe ervaring zijn geweest dat de polemiek die hij zo hartstochtelijk had beoefend en verdedigd, als een boemerang terugkeerde in eigen kring en daar de saamhorigheid ondergroef. R. H. Bremmer, een vakkundig theoloog die gepasseerd werd als hoogleraar, schreef drie jaar na Schilders plotselinge dood dat harde mensen in eigen kring bezig waren een zuiveringsproces door te voeren. Een beklemmend klimaat, waar iedereen op elkaars lip zat

De vrijgemaakte universiteit kenmerkte zich door een beklemmend klimaat waar iedereen op elkaars lip zat en waar theologische vernieuwing marginaal bleef, aldus de auteurs. De antithese werd gezocht en het isolement gekozen als een bevestiging van het eigen gelijk. Hoogleraren als J. Kamphuis zetten in op vrijmaking van het gehele gereformeerde leven en daarvoor was uittocht van vrijgemaakten uit christelijke organisaties vereist. Er moest een nieuwe, gereformeerde wereld komen, geheel los van de oude, met een eigen kerk, eigen school, eigen partij, eigen vakbond, en eigen media. ‘Dwarsliggers en tragen hinderden slechts op de weg naar die verbeterde samenleving’, aldus de auteurs.

Diverse vrijgemaakten grepen terug op Bavinck en diens brede visie op kerk en christendom. De groeiende sympathie voor Bavinck, die zodoende aan een tweede leven als theoloog begon, werd echter in de hoek van het ‘oecumenisme’ geplaatst. Kamphuis, de belangrijkste aanjager van de Vrijmaking als het werk van God, en Veenhof, die over de kerkmuren heen samenwerking zocht met orthodoxe protestanten, gingen met elkaar botsen. De verhouding tussen de hoogleraren verziekte uiteindelijk. Door de zogenaamde Open Brief als voorwaarde voor toelating voor de studie te beschouwen, werd de breuk in de vrijgemaakte kerken geslagen. Twee hoogleraren en twee docenten raakten uitgerangeerd en de Hogeschool moest op eigen kracht verder.

Onder de maat
Na een uittocht naar de Oudestraat en de Vrije Universiteit volgde er een tijd van integratie en isolement, van 1969 tot 1975. In de periode van 1975 tot 1981 vormden de vrijgemaakten een geïsoleerde, maar eenstemmige kring. De vrijgemaakte zuil werd hechter in een tijd dat de rooms-katholieke en de (synodaal)-gereformeerde zuil verbrokkelden. Iemand als J. Douma slaagde erin ook bij de seculiere wereld goodwill te kweken met zijn studies over ethische onderwerpen. De opleiding aan de Broederweg was degelijk, maar de studie had een hoog receptief en theoretisch gehalte, zo stellen de auteurs.  Pijnlijk was de constatering van de verkenningscommissie godgeleerdheid onder leiding van de gerenommeerde kerkhistoricus Heiko Oberman uit de VS, dat de instelling wetenschappelijk onder de maat was. De kerken hadden gekozen voor een academische opleiding, maar in de praktijk fungeerde Kampen als een domineesfabriek. Goed nieuws was dat in 2005 de visitatiecommissie godgeleerdheid de Broederweg tot de top drie van de tien gevisiteerde opleidingen rekende.

De samenleving veranderde ingrijpend. Na de val van het IJzeren Gordijn in 1990 verdween het denken in machtsblokken. Ook bij vrijgemaakten raakte de fut eruit. Ze ‘wilden niet langer eerst kerklid zijn en dan lid van de samenleving, maar stelden het samenleven in diversiteit voorop.’ Schilder werd herdacht, maar was vooral passé.

Interessant is wat de schrijvers melden over de Theologische Universiteit te Apeldoorn. Kamphuis vond Apeldoorn te lauw en vreesde dat deze in theologisch Nederland een middenpositie wilde innemen tussen de Kuyperiaanse en de bevindelijk gereformeerden in. Apeldoorn zou voluit gereformeerde theologie moeten bedrijven, en dat deed je niet ín het midden, maar tégenover het midden.

Op de synode van 1984 wees Kamphuis erop dat de Christelijke Gereformeerde Kerken nooit hun instemming hadden betuigd met de synodebesluiten van Assen 1926 (over de sprekende slang in Genesis) en dat de hoogleraren B. J. Oosterhoff en J. Versteeg de uitspraak over Genesis  2 en 3 van de synode van Assen ‘metterdaad of woordelijk’ afwezen. Het feit dat Nederlands-gereformeerde studenten daar welkom waren, bevorderde ook de goede verstandhouding niet. Dankzij de overheid bleef de theologiestudie bij de tijd

K. Veling, als docent filosofie aan Kampen verbonden, noemde de beoordeling van buitenaf door de commissie-Oberman ‘heel verfrissend’. Hij bepleitte contact met andere gereformeerde wetenschappers buiten de theologische wereld. Samenwerking met Apeldoorn lag volgens hem voor de hand. De vrijgemaakte studentenvereniging FQI gaf het goede voorbeeld door eind 1988 contacten te leggen met het studentencorps PFSAR in Apeldoorn. Achteraf, zo stellen de auteurs, is het aan de overheid te danken dat theologiestudie aan bijzondere universiteiten als die te Kampen bij de tijd bleef en niet terugviel tot het niveau van een seminarieopleiding. Oberman adviseerde al in de jaren negentig om nadrukkelijk de samenwerking met Apeldoorn te zoeken. Eind jaren tachtig was er al samenwerking op het terrein van de vooropleiding, die vanaf 1993 gezamenlijk werd beheerd.

In 1998 stelde toenmalige minister van Onderwijs Jo Ritzen dat samenwerking wenselijk en nodig is. Na de invoering van de bachelor- en masterstructuur in 2002 en 2005, besloten Apeldoorn en Kampen hun opleiding tot bachelor gedeeltelijk samen te voegen. Dat Kampen zo voor samenwerking geporteerd was, had ook een praktische reden: steeds minder studenten schreven zich in. Kampen moest ook met lede ogen toezien dat een studie theologie aan de VU geen taboe meer was bij de eigen achterban. Toch verstevigde Kampen zijn eigen positie. De opleiding kreeg vanaf 2010 rijksbekostiging en er was volgens de auteurs ook ruimte voor het (Bijbel)-kritische onderzoek, zoals bleek uit de bundel Woord op Schrift (2004).

Blijvende domineesfabriek
Al met al bleef Kampen ook in de nieuwe eeuw in de eerste plaats een domineesfabriek. De universiteit staat nu op wetenschappelijk peil en er wordt met name op het terrein van onderzoek samengewerkt met Apeldoorn. Zij is een middelgrote instelling, maar nog altijd te klein om de toekomst met vertrouwen tegemoet te zien. De schrijvers: ‘Dit betekent dat de universiteit óf moet samengaan met een andere wetenschappelijke theologische opleiding óf meer studenten moet werven door haar onderwijs- en onderzoekaanbod te verbreden.’

De vraag die Bavinck stelde – ‘Wat is de gereformeerde theologie vandaag? – is  de laatste decennia in Kampen op de voorgrond komen te staan. Met de thema’s als het bespreken van hermeneutische vragen onderscheidt Kampen zich van Apeldoorn, de Gereformeerde Bond en de Herstelde Hervormde Kerk, aldus de auteurs. Daar leven deze vragen ook, maar minder expliciet. En er is een sterke neiging zich te oriënteren aan de bevindelijk gereformeerde traditie.  ‘Kampen staat in dit opzicht als gereformeerde theologische opleiding betrekkelijk alleen.’

Kampens DNA was en bleef neocalvinistisch en is zich dat, mede door haar samenwerking met Apeldoorn en haar positie in een internationale context, meer bewust geworden. De uitdaging voor Kampen is volgens de auteurs deze: haar kerkelijke opleiding verbinden met de academische theologie. Want haar kerkelijke wortels geven een  inbreng die Kampen onderscheidt van andere opleiding voor theologie en religiewetenschappen.

Onverzettelijk
De grote vraag is wat de toekomst van Kampen is. De schrijvers zijn als historici uiteraard terughoudend met het doen van stellige uitspraken, maar het is volgens hen zeker dat een apart voortbestaan van Kampen los van Apeldoorn onmogelijk is. Ze betogen dat het afschieten van de beoogde Gereformeerde Theologische Universiteit (GTU) de onderlinge samenwerking onder grote druk heeft gezet. De GTU was juist bedoeld om de krachten van Kampen en Apeldoorn te bundelen, gemotiveerd door het feit dat twee zelfstandige gereformeerde theologische universiteit in de Nederlandse context op den duur noch haalbaar noch wenselijk waren.

Groen van Prinsterer zag als kracht in de afgescheidenen hun trouw aan de confessie, maar als zwakte overdreven kerkisme, dreigend confessionalisme en willekeurige Schriftuitleg. Het boek laat de soms snijdende spanning zien tussen orthodoxie en wetenschappelijke vrijheid. Dat is de meerwaarde. Het gaat dus om veel meer dan ‘Kampen’. Het was een formidabele prestatie dat Kampen zich door alle crises en scheuringen heen ontwikkelde tot een volwaardige universiteit. De tristesse van haar geschiedenis ligt in de onverzettelijkheid van mensen die aan gevestigde posities vasthielden en niet uit waren op het gesprek met andersdenkenden. Het boek is knap en origineel geschreven, met veel gevoel voor detail en psychologie. Hoe het verder gaat met de relatie tussen Kampen en Apeldoorn is nog onzeker. In ieder geval hebben de bestuurders in de beide plaatsen met dit boek genoeg stof tot overdenking.

N.a.v. George Harinck en Wim Berkelaar, Domineesfabriek. Geschiedenis van de Theologische Universiteit te Kampen; uitgeverij Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam, 2018; 600 blz.; € 49,99.

Dr. K. van der Zwaag is kerk- en religiejournalist.