Om een gemeenschappelijk huis

Naar een christelijk perspectief op verbondenheid

Op Oudejaarsdag toog ik, de kou trotserend, samen met dochter en zoon naar het strand bij Duindorp om de opbouw te bekijken van het houten gevaarte dat in de nacht van Oud en Nieuw voor een vlammenzee moest zorgen. Een kilometer verderop, bij de rivalen van Scheveningen, zou het vreugdevuur die nacht een angstaanjagende vuurregen worden. Wij aanschouwden de torenbouw. De vreugdevuren werden in 2014 nationaal erfgoed en je gunt je kinderen toch een culturele opvoeding.

Het viel op hoe eensgezind, vastberaden, constructief en fanatiek de Duindorpers te werk gingen. Het had iets van een religieuze cultus. De gemeenschapszin: ‘One team, one mission’ was het motto. Het respect voor hen die zijn voorgegaan: boven aan de pallettoren hing een spandoek met de foto van een overleden Duindorpse kameraad en de tekst ‘Gone… but still not forgotten’. De overgave: in april beginnen de voorbereidingen en in de laatste weken werken de Duindorpers dag en nacht aan hun bouwwerk, met strak georganiseerde ploegendiensten en een zorgvuldige taakverdeling. Het doorgeven van een traditie: de kinderen worden ingewijd in het mysterie van het stapelen. De zonen dragen dezelfde zwarte capuchontrui met het logo van Duindorp Vreugdevuur als hun vaders, de dochters en moeder de vrouw de roze variant. Zelfs aan het begeleidend snarenspel was gedacht: opzwepende housebeats van de dj denderden over het strand.

De moderne mens wordt gekenschetst door het streven naar erkenning, zo stelde Charles Taylor in de jaren negentig al eens. In een geglobaliseerde wereld wil die mens niet alleen erkend worden als een wezen met universeel-menselijke potenties, maar vooral ook als mens met een bijzondere, unieke, subculturele identiteit. Het streven naar erkenning duidt dan op de behoefte aan respect vanuit een vastomlijnde groepsidentiteit, die dan natuurlijk wel eerst als zodanig moet zijn geconstrueerd.

En ziedaar het ‘drama’ van het samenleven in een moderne, geglobaliseerde wereld. Want er moet een zeker zelfbesef van de gemeenschap ontstaan, maar dat gebeurt – zoals Taylor terecht opmerkt – vaak ten opzichte of zelfs ten koste van de ander. Met andere woorden: erkenning veronderstelt een tegenpartij, rivaliteit, strijd, het gevoel niet gekend te worden, miskend te zijn of geminacht te worden.

Op het zuiderstrand bij Duindorp was het allemaal te zien. Natuurlijk, de solidariteit, gemeenschapszin, de discipline, de ijver. Maar ook het vriend-vijand-denken en het slachtoffer-denken. De vijand – dat zijn de Scheveningers, het anti-zwartepietkamp (getuige het spandoek ‘Wij willen zwarte piet! Groeten uit Duindorp!’) en de overheid (die het op een bepaald moment waagde de toevoer van pallets te blokkeren). De slachtoffers – dat zijn de ‘gewone Duindorpers’, de pro-zwartepietbetogers, de bewaarders van de Duindorpse en oer-Nederlandse tradities. En daarmee manifesteert het Duindorpse gemeenschapsdenken zich vooral met een mengeling van constructivisme, vriend-vijanddenken en een zekere nostalgie over wat een gemeenschap tot een gemeenschap maakt.

Strijdtoneel
De Duindorpse afbakening van gemeenschap lijkt niet op zichzelf te staan. Het gemeenschapsdenken is alweer een aantal jaren terug van weggeweest, maar het verschijnt in een specifieke gedaante, waarbij we de samenleving nog moeilijk als een geheel kunnen denken en voornamelijk als het toneel van strijd en competitie beschouwen. In de komende jaarserie van Wapenveld verkennen we het actuele belang van een christelijk perspectief op het gemeenschappen. Wat maakt een gemeenschap in christelijk-theologisch opzicht tot een gemeenschap? Wat zijn voorwaarden voor het goed samenleven? Hoe te voorkomen dat de samenleving meer en meer een strijdtoneel wordt? Wat is de rol van kerk, politiek en maatschappij bij gemeenschap-bevorderende initiatieven? Dat zijn vragen die in de jaarserie in 2019 aan de orde zullen komen.

In dit inleidende artikel wordt het dominante gemeenschapsdenken geproblematiseerd en worden daar, voorzichtig, enkele inzichten uit het christelijk-theologisch gemeenschapsdenken tegenover gesteld.

De samenleving is in het verleden wel eens omschreven aan de hand van de metafoor van een gemeenschappelijk huis. Met alle verscheidenheid die de Nederlandse samenleving al sinds lang kenmerkt, en gelukkig maar, was doorgaans sprake van het besef dat verschillende mensen als zodanig met elkaar een samenleving vormen, en dat ze daarmee aan elkaar waren toevertrouwd. Dat gemeenschappelijke huis zorgde voor de ervaring van een gedeelde moraal, voor gedeelde instituties als dragers van ethiek en voor de publieke ruimte en de democratie als een uitdrukking van ons volle mens-zijn.Eeuwenlang lagen rolpatronen en taken vast

Lees in Geert Maks Hoe God verdween uit Jorwerd uit 1996 hoe alomtegenwoordig die ervaring van een gemeenschappelijke wereld lange tijd was, zonder dat die zo nodig benoemd moest worden. Achter de rafelranden en tekortkomingen die elke tijd nu eenmaal kent, was er in die oude boerensamenleving van Jorwerd sprake van een besef van gemeenschappelijkheid. Eeuwenlang waren de sociale verhoudingen vanzelfsprekend, lagen rolpatronen en taken vast en waren de verwachtingen niet al te hoog gespannen. Mak liep er begin jaren negentig rond en noteerde hoe stilzwijgende codes de onderlinge omgangsvormen hadden bepaald, hoe ‘de luchten eeuwig anders kleurden’ dan in de grote stad, hoe de boeren mee hadden gewerkt met de natuur en hoe sterk het gevoel van lotsverbondenheid was geweest.

We lijken het zicht op dat gemeenschappelijk huis te zijn kwijtgeraakt, we hebben de sleutels niet meer om dat huis binnen te treden. Ook twintig jaar na de verschijning van het Jorwerd-boek valt op hoe treffend Mak de gedaanteverandering van de Friese gemeenschap beschrijft. In Jorwerd begon het met de melkmachine. Het dorp had zich van oudsher toegelegd op de melkveehouderij, die veel vaste arbeiders nodig had. Na de intrede van de melkmachine in de jaren vijftig werden ze bijna allemaal werkloos. Daarna volgde verdergaande mechanisering, afhankelijkheid van kapitaal, overproductie, heffingen en tot slot de faillissementen van de boeren. En daarmee laat Hoe God verdween uit Jorwerd zich gemakkelijk samenvatten als een late echo van wat de Duitse socioloog Tönnies eind negentiende eeuw al duidde als de overgang van een Gemeinschaft naar een Gesellschaft, van sociale gemeenschappen (met onderlinge afspraken, rituelen en codes, met verantwoordelijkheid en zorgzaamheid voor elkaar) naar een anonieme maatschappij (waarbij menselijke relaties gereduceerd worden tot onderlinge ruilverhoudingen en de verantwoordelijkheid wegvalt, tenzij er een tegenprestatie of beloning tegenover staat). 

‘Gewoon jezelf zijn’
De dominante verklaring voor deze vergruizing van een gemeenschappelijke wereld wordt vaak gezocht in wat we aanduiden als de ‘individualisering’. We kunnen, zo luiden de gangbare analyses, aangemoedigd door het grootkapitaal, de mens slechts nog opvatten als individu. In wezen werd deze individualisering in de jaren tachtig en negentig een vast onderdeel van het Nederlandse zelfbeeld en wij-beeld. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) kenschetste in 1994 het culturele klimaat in Nederland als ‘vrij sterk geïndividualiseerd’. [1] En was ‘gewoon jezelf zijn’ in de jaren zestig nog het credo van langharige nozems, hippies en provo’s, in de jaren tachtig en negentig werd het de slogan van die keurige liberale partij, de VVD. Eind jaren negentig probeerde de Amsterdamse politie personeel te werven met de leus ‘Jezelf zijn in uniform’. Individuen waren de primaire eenheid van waaruit de samenleving is opgebouwd en wat het individu deelde met zijn medeburger en hoe het zich verhield tot de samenleving werd ondergeschikt gemaakt aan de individuele vrijheid. Voor zover sprake was van een vorm van gemeenschap, was die gemeenschap er slechts ten behoeve van het individu en de uitvoering van zijn individuele levensplannen.

Dit individualistische zelfbeeld heeft zonder twijfel consequenties gehad voor de manier waarop we instituties begrijpen. Je ziet dat bijvoorbeeld terug in het spreken over de Europese Unie. Van een gedeeld waardenproject (in dienst van de vrede) is de EU verworden tot louter een belangenproject (in dienst van economische groei en winstmaximalisatie). Of neem, een ander voorbeeld, de ontworteling van de civil society. Het traditionele maatschappelijke middenveld gold lange tijd als de ruimte waar de tegenstellingen werden overbrugd. Maar de instituties uit dat middenveld (van de zorginstelling tot de universiteit, van partijen tot woningcorporaties) zijn geen vanzelfsprekende dragers meer van een gedeelde ethiek. Zo zijn er in recente jaren in organisaties, met op zich soms best lovenswaardige bedoelingen, allerlei afreken-mechanismen in het leven geroepen die niet direct bevorderend waren voor een goed besef van de gemeenschappelijke waarden in die sectoren. Nog weer een ander voorbeeld is de ‘verschuiving in de grondtoon van democratie’, zoals de Franse filosoof Marcel Gauchet het eens noemde. Democratie gold gedurende decennia als de gezamenlijke uitoefening van de politieke macht door burgers. Nu lijkt democratie verworden tot het waarborgen van de vrijheidsrechten van het individu. En zo worden de grondwettelijke vrijheden voornamelijk opgevat in termen van individuele keuzevrijheid of de mogelijkheid om je eigen leven vorm te geven, terwijl ze in de klassieke betekenis niet zozeer gericht waren het individu, maar op de gemeenschap: bij de vrijheidsrechten ging het om een gezamenlijke zoektocht naar het goede leven in een samenleving.Nieuw groepsdenken, in de vorm van non-conformisme

Inmiddels wordt in de analyses van het verlies aan gemeenschapszin niet alleen meer gewezen op ‘individualisering’ als oorzaak, maar ook op ‘collectivisering’, een term die wijlen journalist Henk Hofland in dit verband eens gebruikte. [2] Het in Nederland gegroeide individualisme heeft namelijk ook een collectief aspect, aangezien het standpunt dat iedereen zijn eigen leven mag inrichten zoals hij wil, tegenwoordig zo algemeen wordt onderschreven dat het op een conventie begint te lijken. In feite ontstaat zo weer een nieuw groepsdenken, in de vorm van non-conformisme.

Bij deze collectivisering sluit het actuele denken in termen van ‘kloven’, ‘tweedelingen’ en ‘gescheiden werelden’ naadloos aan. Er is de laatste jaren onder sociale wetenschappers en in hun spoor ook onder bestuurders en politici een geheel nieuwe taal ontstaan rond dit soort begrippen. Nederland valt uiteen, zo klinkt het. De oorzaak is de zogeheten globaliseringskloof. Die verdeelt de samenleving grofweg in twee kampen: een pro-establishmentkamp en een anti-establismentkamp. Het zijn de hoogopgeleiden tegenover de laagopgeleiden, de optimisten tegenover de pessimisten of de anywheres (‘overalmensen’) tegenover de somewheres (‘ergensmensen’), zoals de Britse auteur David Goodhart het, toegegeven, fraai formuleerde. [3] In Nederland thematiseerden het Sociaal en Cultureel Planbureau en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid deze nieuwe sociaal-culturele scheidslijn in 2014 voor het eerst. [4] Politieke partijen van links tot rechts, met uitzondering van de VVD, namen dit kloof-denken over in hun verkiezingsprogramma’s in de aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen van 2017.

In de analyses van de onderzoeksinstituten speelt een aantal terugkerende factoren een rol bij het ervaren verlies van een gemeenschappelijke samenleving. Zo wordt gewezen op opleiding als een belangrijk element. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat laagopgeleiden zich minder goed vertegenwoordigd voelen in het parlement dan hoogopgeleiden, dat ze vaker werkloos zijn, dat hun inkomen de laatste jaren verder achterop is geraakt, en dat ze gemiddeld zes jaar korter leven. Ook kan afkomst een factor zijn. Westerse burgers voelen zich vaker deel van de samenleving dan niet-westerse burgers, heeft onderzoek aangetoond.

Op de arbeidsmarkt is eenzelfde patroon te zien. Er is zelfs sprake van een integratieparadox: de tweede generatie Nederlanders van niet-westerse komaf heeft betere opleidingen en een hoger beroepsniveau dan de eerste generatie, maar minder kansen op de arbeidsmarkt. Het leidt tot weinig begrip en zelfs tot verwijdering tussen bevolkingsgroepen. SCP-directeur Kim Putters verwoordde het eens kernachtig: ‘Moslimjongeren vragen zich af: “Mogen we hier wel zijn?” En het antwoord van hun omgeving is: “Willen jullie hier wel zijn?”’ [5] Nog weer een andere factor is leeftijd. Denk aan de vergrijzende babyboomgeneratie die tussen 2025 en 2030 de leeftijd van tachtig jaar zal bereiken en meer en meer van hulp afhankelijk zal worden, of aan de flexibilisering van de arbeidsmarkt, die zorgt voor een groeiende onzekerheid en psychosociale druk onder werkzoekende jongeren.

Populistische agenda
Nu spelen deze factoren ongetwijfeld een rol bij gevoelens van vervreemding en verlies aan gemeenschapszin. Maar het is de vraag of er niet meer aan de hand is. We zijn gezonder dan ooit, welvarender dan ooit, veiliger dan ooit, en toch maakt een groot deel van de Nederlanders zich zorgen over de sociale samenhang en de toekomst van ons land; het dominante levensgevoel wordt mede om die reden zelfs als angstig gekenschetst.[6] Dat veronderstelt dat we te maken hebben met een meer existentiële angst die meer voelbaar wordt, naarmate andere, materiële behoeften minder aandacht vragen. Ten diepste zou deze culture of fear wel eens voort kunnen komen uit het gevoel de greep te verliezen en er niet meer toe te doen.

Voor oudere generaties was het een vanzelfsprekendheid dat ze erbij hoorden: het hebben van een opleiding bracht zekerheden, ze wisten zich verzekerd van een baan, van een plek in de samenleving. Het heeft mentaal grote consequenties dat deze zekerheden zijn weggevallen. De generaties van nu moeten competitief zijn, hun plek in de samenleving en op de arbeidsmarkt bevechten en vooral presteren en excelleren. Het gevolg kan wantrouwen zijn, want een competitieve samenleving is een wantrouwende samenleving. Bestuurders en politici blijken met hun soms ongekende disciplineringsdwang en regelzucht eerder aanjagers te zijn van deze angstgevoelens en competitiedrang dan dat ze mensen toerusten om er op een evenwichtige manier mee om te gaan.

Op dit meer fundamentele, existentiële niveau moeten hedendaagse ervaringen van verlies en vervreemding worden begrepen, meer dan op het niveau van afhankelijkheden (opleiding, afkomst, leeftijd). Het kan mensen in allerlei opzichten goed gaan, maar dat neemt niet weg dat zij zich nog altijd niet werkelijk gehoord en niet werkelijk gezien kunnen voelen. Ze voelen zich veeleer objecten en instrumenten van beleid. [7]Achter de angst schuilt ook altijd een verlangen

Zo bezien schuilt in het ‘nee’ van de achterban van populistische partijen een verzet tegen een politiek waarin mensen slechts instrumenten van beleid zijn, tegen een politiek die zichzelf alleen maar technisch-rationeel kan opvatten, als een kwestie van middelen en maatregelen, en tegen een overheid die spreekt van ‘BV Nederland’. En achter het ‘nee’ schuilt ook altijd een ‘ja’: achter de angst schuilt een verlangen, het verlangen naar gemeenschap, naar moreel leiderschap, en vooral naar een perspectief op de toekomst en naar het gevoel er toe te doen. De beleden afkeer van de politiek is zo in feite een verlangen naar politiek – naar waardegeoriënteerde politiek en naar een politiek die dienstbaar wil zijn aan een samenleving waarin mensen in gezamenlijkheid verantwoordelijkheid kunnen dragen en kunnen delen in een cultuur van hoop en perspectief.

De opkomst van populistische partijen zou in deze lijn begrepen kunnen worden. Het was immers Pim Fortuyn die in 1995 tijdens de paarse jaren van de kabinetten-Kok (‘werk, werk, werk’) het thema van ‘de verweesde samenleving’ agendeerde. Politiek was volgens hem meer dan een technocratische orde van middelen en maatregelen; ze is ook een symbolische orde, dat wil zeggen dat de politieke standpunten herleid moeten kunnen worden tot de fundamentele levensovertuigingen van mensen. En mensen willen niet alleen technocratisch bestuurd worden, maar ook moreel geleid, zo was Fortuyns boodschap. So far so good. Maar in het gemeenschapsdenken van populistische partijen zit ook iets ongemakkelijks.

Zo is dikwijls sprake van een romantische opvatting van een homogene, ethisch zuivere, ‘ingoede’ gemeenschap.[8] Niet dat die gemeenschap daadwerkelijk bestaat, het is vooral een verbeelde, geconstrueerde gemeenschap, die één en ondeelbaar is, zonder verscheidenheid. Metaforen als ‘Henk en Ingrid’ worden dan ingezet om uitdrukking te geven aan veronderstelde verschillen met burgers die, bijvoorbeeld door herkomst of afkomst, tot ‘de anderen’ worden gerekend. Tegenover ‘het deugdzame volk’ staat een verwerpelijke, zelfzuchtige elite. Dat blijkt onder meer uit de voortdurend geventileerde afkeer van gevestigde instituties, van de wetenschap tot de rechterlijke macht toe. Het zijn niet alleen de ‘Marokkaanse rotjochies’ die ergernis oproepen, minstens zo erg is de politie die niets aan de overlast van deze jongeren doet, zo is het gevoel van populisten en hun aanhangers.

Christelijk perspectief
De vraag rijst: wat is onze visie op gemeenschap en op samenwerking? Kunnen we de samenleving alleen nog maar zien als een vijandige plek en het toneel van strijd, competitie en prestatie, zoals het gangbare perspectief op de samenleving lijkt? Of is er toch een ander samenlevingsbeeld mogelijk?

De christelijk-theologische traditie reikt een ander perspectief aan, een perspectief dat voor velen – christenen en niet-christenen [9] – aanlokkelijk is. In de christelijke theologie is de wereld bedoeld en gegeven om in vertrouwen met God en de medemens samen te leven. Deze oorspronkelijk bedoelde ordening is, theologisch gesproken, door de zonde verstoord. Het kwaad is een realiteit, iets wat echter niet mismoedig of lijdelijk moet maken, maar als een aansporing zou mogen gelden om de samenwerking te zoeken: mensen worden geroepen om met en voor elkaar verantwoordelijkheid te nemen, om zo het goede leven met de medemens na te streven, zonder te vervallen in een ‘survival of the fittest’. De samenleving is in dat geval geen contract met voorwaarden waar je aan moet voldoen. En mensen zijn in dat geval geen contractpartners en slechts van waarde om hun nut, prestatie, functie of status, maar ze hebben een intrinsieke waarde, op grond van hun mens-zijn. Ze mogen, kortom, zijn wie ze als mens zijn.

Dit christelijke perspectief op de samenleving als een gemeenschappelijk huis bevat een aantal vooronderstellingen. In de eerste plaats vertrekt de christelijke theologie vanuit de gedachte dat wij mensen tekortschietende wezens zijn. Wij mensen kennen een tekort, en om die reden zullen samenlevingen ook altijd een tekort kennen – we zijn niet volmaakt en op aarde zal het nooit een hemelse tuin van vrede en gerechtigheid worden. Maar juist omdat we een tekort kennen, zijn we op elkaar aangewezen en zullen we de samenwerking moeten zoeken. Hoe verschillend ook, we hebben elkaar nodig. De gedachte is vaak dat we eerst een gezamenlijke cultuur moeten creëren, om op basis daarvan een vorm van gemeenschap met elkaar te kunnen vormen. Dat is het verkeerde vertrekpunt. Het begint met de erkenning van het tekort, en als we dat in ons zelf herkennen, ontstaat de ruimte om dat tekort op te heffen – dat wil zeggen: samen te leven en samen te werken.`...dan zijn de mensen gedwongen te oefenen in liefde voor elkaar’

Het is zoals het verhaal over de veertiende-eeuwse mystica Catharina van Siena. Zij was een vrouw in een wereld van grote verschillen tussen standen en rangen, tussen straatarm en puissant rijk. Heer en knecht. Dat bracht haar tot een vraag aan God. Ze vroeg zich af waarom Hij de mensen had geschapen met een tekort, niet volmaakt maar met alle mogelijke beperkingen. De een mist een been, de ander inzicht. De een mist brood, de ander liefde. Het verhaal wil dat Catharine van Siena toen een visioen kreeg en de Allerhoogste haar vertelde dat Hij dat welbewust had gedaan. Bewust, waarom bewust? Ja, hoorde ze de stem zeggen, dan zijn de mensen gedwongen te oefenen in liefde voor elkaar, in zorgzaamheid en verantwoordelijkheid voor elkaar. [10] Dit verhaal opent een voluit christelijk perspectief: uit de kennis van je eigen onvolmaaktheid de ander willen aanvaarden en hem helpen in de zijne.

Een tweede vooronderstelling is dat mensen sociale wezens zijn, van nature gericht op anderen. Ondanks ons tekort geldt: als wij proberen het goede leven vorm te geven, doen we dat met anderen. En dat willen we ook, dat zit in ons. Kinderen zijn vanaf het vroegste begin gericht op anderen, ze maken – als ze gezond zijn – contact, ze kennen empathie, genegenheid, liefde. En ze blijven in de rest van hun leven ook geweven in een netwerk van relaties.

In de derde plaats is de verbondenheid met elkaar gegeven. Zoals het leven is gegeven, zo is ook de wezenlijke verbondenheid met elkaar gegeven. In het moderne Westen zijn de intuïties contrair aan dit inzicht. In het hedendaagse politieke gemeenschapsdenken zit al snel een constructivistisch element. Zo construeren politici op basis van het verleden een bepaald beeld van een gemeenschap en mensen dienen zich vervolgens idealiter daarnaar te gedragen. Het berust op een misverstand: de gemeenschap als zodanig is er, en het is simpelweg een gegeven dat verschillende mensen met elkaar een samenleving vormen, en dat maakt dat ze daarmee aan elkaar zijn toevertrouwd en dat ze een gemeenschap vormen. Politiek is überhaupt niet het scheppen van gemeenschap, maar het organiseren van diversiteit. En ook wijzelf, als kinderen van onze tijd, denken voortdurend het leven, ook in allerlei vormen van gemeenschap, te moeten maken, plannen, risico’s uit te moeten sluiten, uit angst dat het ongeluk en de chaos ons overvallen. 

Ieder mens telt
We denken ook voortdurend zin en betekenis aan het leven te moeten geven. Maar op die manier lopen mensen al snel vast. De werkelijkheid breekt immers steeds op onze plannenmakerijtjes in. We leven niet van wat wij plannen, maar van wat ontstaat en reeds aanwezig is. Iedereen zal de ervaring hebben dat we ons leven leiden, maar soms ook geleid worden. De erkenning dat we deel uitmaken van een krachtenveld waarin we zelf niet altijd subject zijn, zou wel eens ontspannend kunnen werken op onze totale beheersingsdrift.

Een vierde vooronderstelling van het christelijke perspectief op gemeenschappen is dat ieder mens telt. De verbondenheid met elkaar is een gave, maar ook een opgave, en dat duidt op de opdracht om ook gestalte te geven aan de relatie met de medemens. Goed samenleven sluit niemand uit, ieder mens telt. In een prestatiemaatschappij kan het geen kwaad om het belang van dit adagium te onderstrepen. ‘Ieder mens telt’ mag misschien obligaat klinken, maar dat is het niet, het opent namelijk een radicaal perspectief: het betekent dat een samenleving waarin voor bepaalde mensen of groepen geen plek is, incompleet en onvolmaakt is. Het doet er daarbij fundamenteel niet toe of iemand hoogopgeleid is of laagopgeleid; het gaat erom dat diegene de talenten die hij of zij heeft, of het nu vijf talenten zijn of twee, ook daadwerkelijk kan inzetten. 

Besluit
Mensen voelen zich, kortom, vooral individuen en de gegeven gemeenschappelijkheid lijkt uit het zicht te verdwijnen. Het probleem is dat daarmee wordt miskend dat wij in ons mens-zijn een wezenlijke lotsverbondenheid kennen. Paul Ricoeur noemt het terecht misleidend om scherpe tegenstellingen tussen ‘ik’ en de ‘ander’ en ‘wij en ‘zij’ te trekken. Want dat negeert volgens hem het gegeven dat ‘het lot van mijzelf zo intiem verbonden is met dat van anderen dat ik het zelf niet kan denken zonder de ander.’ [11]

Vanuit dat christelijke perspectief speelt de marginalisering van kwetsbare mensen of groepen zich niet buiten de samenleving af, maar binnen de samenleving. Sterker, er is helemaal geen ‘buiten de samenleving’ – immers: als mensen buiten de samenleving zouden staan, waar zijn ze dan?

In het Duindorpse gemeenschapsideaal kan een gemeenschap zich louter vestigen en handhaven in strijd met andere gemeenschappen. Het lijkt illustratief te zijn voor het dominante perspectief op de samenleving. Wat is in een populist era het actuele belang van een christelijk perspectief op gemeenschap? Dat is de vraag die Wapenveld dit jaar wil agenderen. Het antwoord zou wellicht behulpzaam kunnen zijn om uit een negatieve spiraal van angst te kunnen geraken, toch niet bepaald een christelijke deugd. Hoopvolle perspectieven zijn meer dan welkom, alleen al als antidotum tegen het cynisme en een soms nakende stammenstrijd. De samenleving een beetje in balans houden, is dat te veel gevraagd?

Drs. P.H.J. Dijkman is lid van de redactie van Wapenveld en directeur van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA.

  1. Herman Vuijsje en Cas Wouters, Macht en gezag in het laatste kwart: inpakken en wegwezen, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, 1999, p. 25. Een uitgave ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Sociaal en Cultureel Planbureau.
  2. Vgl. Herman Oevermans, ‘Vitaal gereformeerd in de spiegel van Geert Mak’, in: Wapenveld, jg. 50, nr. 2 (april 2000) p. 3-12.
  3. David Goodhart, The Road to Somewhere. The Populist Revolt and the Future of Politics, London, Hurst & Company, 2017.
  4. Mark Bovens, Paul Dekker, Will Tiemeijer (red.), Gescheiden werelden. Een verkenning van sociaal-culturele tegenstellingen in Nederland, Den Haag, 2014. Een uitgave van het Sociaal en Cultureel Planbureau en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
  5. Kim Putters, ‘De inclusieve samenleving. Over afhankelijkheden die in- en uitsluiten’, lezing op het Christelijk-Sociaal Congres, 30 augustus 2017 (niet gepubliceerd).
  6. 49 procent van de Nederlanders vindt dat het de verkeerde kant met Nederland opgaat, slechts 40 procent vindt het eerder de goede kant met Nederland opgaan. Vgl. Sociaal en Cultureel Planbureau, Burgerperspectieven. nr. 3 (2017) p. 6.
  7. Erik Borgman, Leven van wat komt. Een katholiek uitzicht op de samenleving, Utrecht, Meinema, 2017.
  8. Cas Mudde, Populist Radical Right Parties in Europe, Cambridge, Cambridge University Press, 2007, p. 23.
  9. Vgl. Richard Sennett, Together, New Haven, Yale University Press, 2012. Nederlandse vertaling: Richard Sennett, Samen. Een pleidooi voor samenwerken en solidariteit, Amsterdam, Meulenhoff, 2016.
  10. Dit verhaal ontleen ik aan Erik Borgman, Overlopen naar de barbaren. Het publieke belang van religie en christendom, Utrecht, Klement, 2009, p. 35 en 36.
  11. Paul Ricoeur, Oneself as Another, Chicago, The University of Chicago Press, 1992, p. 3.