Eigenbelang en gedeeld belang

Morele dilemma’s van de economie

Er is de laatste tijd nogal wat geschreven over de vermeende immoraliteit van het bedrijfsleven. Naar voorbeelden hoeft men nooit lang te zoeken, het nieuws wemelt ervan: Heineken kwam recentelijk in opspraak vanwege bierverkoop in Afrika met inzet van prostituees. Een rechter oordeelde dat Deliveroo zijn fietsbezorgers te weinig betaalt. Unilever doet pogingen om te vergroenen maar blijkt toch primair gericht op aandeelhouderswaarde. En dan is er nog het onthutsende beeld dat de Panama Papers van Nederland schetsen: ons land blijkt een belastingparadijs van het kaliber Kaaimaneilanden te zijn, waarin zelfs Shell – toch lange tijd ’s lands economische trots – in 2018 überhaupt geen belasting betaalde over een miljardenwinst. [1]

Dat media veel over morele misstanden schrijven, is ondanks de indruk die de vele voorbeelden wekken, niet alleen te wijten aan het feit dat er veel fout gaat. Uit sociologisch onderzoek blijkt dat Nederlanders ook steeds hogere eisen stellen aan elkaars gedrag. [2] Deze hogere eisen zien we bijvoorbeeld in de toegenomen intolerantie voor discriminatie en seksueel misbruik. Het ongemak dat we bij een thema als belastingontwijking ervaren, wijst erop dat ook onze morele intuïties over de vrijemarkteconomie aan het veranderen zijn. Niet langer vertrouwen we erop dat de marktwerking altijd efficiënt en waardenneutraal welvaart schept. Er lijkt een groeiende behoefte te zijn aan een zekere beteugeling van marktmechanismen.

Met enig optimisme zouden we deze ontwikkeling kunnen toejuichen als een bewijs van groeiend moreel besef. We moeten evenwel bedenken dat morele vragen meestal geen goed/fout-karakter hebben, maar dilemma’s zijn zonder één goede oplossing. Morele verontwaardiging is daarom een moment van moreel handelen, niet het eindpunt. Moreel handelen vereist de moed een dilemma juist in al zijn ambiguïteit te durven aanschouwen. Neem het voorbeeld van Unilever. Het recente aftreden van Paul Polman kunnen we, met de kranten, als een voorbeeld zien van een om zijn ecologisch bewustzijn gelauwerde CEO die ondanks mooie woorden te lang vasthield aan de liturgie van de aandeelhouderswaarde en bovendien – in samenwerking met onder andere Shell – een cynische poging deed de dividendbelasting af te laten schaffen. [3] De politiek liet zich daarbij ook nog voor het karretje van deze bedrijven spannen.

Gepolariseerd
Doch deze duiding gaat voorbij aan de tragiek van zijn situatie. Polman had een onmogelijke opgave: hij moest én zoveel mogelijk geld verdienen voor aandeelhouders én duurzaam investeren. [4] Dat gaat zelden samen en kan bij een bedrijf van de omvang van Unilever niet zonder compromissen. Het is Polman zeker aan te rekenen dat hij verzuimd heeft de gemaakte keuzes toe te lichten. Ethiek en leiderschap raken elkaar precies op dit punt: talk the walk. Toch moeten we niet vergeten dat ook dit lastig is.

Ons spreken is diepgaand beïnvloed door maatschappelijke en economische waarden en het articuleren van ethische afwegingen vooronderstelt een gedeelde morele taal. Deze lijkt op dit moment niet zonder meer voorhanden te zijn. Debatten worden gevoerd door veelal gepolariseerde kampen die nauwelijks tot elkaar komen. Een filosoof die veel over de voorwaarden van zo’n gedeelde morele taal heeft nagedacht, is Aristoteles. Aan de hand van een bespreking van een aantal elementen van zijn deugdethiek wil ik laten zien wat er nodig is om op een genuanceerde manier over morele dilemma’s in relatie tot de vrije markt te kunnen spreken. Bezien vanuit zijn denken is de hedendaagse morele verontwaardiging weliswaar begrijpelijk, maar toch nog te veel verbonden met een modern idee van een individu dat keuzes maakt. Een breder maatschappelijker perspectief is geboden.

Sociale contracten
Vanuit Aristoteles’ deugdethiek is het nadenken over een gedeelde morele taal altijd een vraag naar de gemeenschap als zodanig. Dat mag wellicht verbazen, omdat de hedendaagse ethiek moraliteit fundeert in beslissingen van individuen. Sinds de moderniteit wordt de mens primair begrepen als individu dat pas in tweede instantie verbanden aangaat met anderen – ‘sociale contracten’, om met de verlichtingsdenker Rousseau te spreken. Dat moderne individu heeft natuurlijk rekening te houden met andere individuen, maar in de moderne filosofie vertrekt men niet vanuit het besef dat een individu altijd reeds in een gemeenschap leeft. Voor Aristoteles is dat volstrekt vanzelfsprekend: hij ziet het individu als een product van een gemeenschap en haar mores, opvoeding, onderwijs, werkorganisatie, enzovoort. De mens kan zijn of haar individualiteit pas vinden dankzij en in de gemeenschappelijke vormen.

Dit betekent voor Aristoteles ook dat de mens zijn verantwoordelijkheid moet nemen voor die vormen en zo zorg moet dragen voor de gemeenschap als geheel. Een filosofie die vertrekt vanuit de idee dat individuen in vrijheid hun eigen waarden en levensmodel kiezen, loopt het gevaar de gedeelde ethische vormen die voorafgaan aan de mogelijkheid om een goede keuze te kunnen maken uit het zicht te verliezen. De moderne mens neigt ernaar de act van het kiezen zelf reeds als de realisatie van vrijheid te zien, terwijl er veel te zeggen is voor het aristotelische idee dat vrijheid zich alleen laat realiseren door iemand die over de nodige deugden beschikt. Voor Aristoteles is genot deel van een goed leven

Er is alleen sprake van een vrije keuze wanneer de kiezende persoon voldoende inzicht heeft in de situatie en daar deugdelijk op in kan spelen. Een arbitraire keuze, zoals die tussen een blauwe en rode auto, is in feite helemaal geen keuze waarin iemand zijn of haar eigen vrijheid verwerkelijkt. Wie een interessant beroep wil kiezen, doet er goed aan eerst te leren en te studeren en daarmee inzicht op te doen in de eigen mogelijkheden en talenten. Om dat te kunnen doen moeten we zelfdiscipline, moed en verstandigheid opbrengen.

De vraag is: Welke deugden zijn belangrijk in welke situatie? Wat geeft richting aan de onmiddellijke ervaring van gemeenschap die een groep mensen samenbindt? [5] Hier is een cruciale rol weggelegd voor de ‘edele mensen’ die volgens Aristoteles een ‘gelukt’ en daarmee gelukkig leven leiden. Dit is een elitair standpunt waar desondanks nog wel iets voor te zeggen valt als we de vergelijking maken met sport. Wie wil weten wat een goede speltactiek is, kan beter niet ieders mening vragen maar degenen raadplegen die er verstand van hebben.

De centrale vraag van Aristoteles’ ethiek betreft het menselijk geluk (eudaimonia) als het hoogste goed waarnaar ieder mens streeft en waarop iedere politieke gemeenschap gericht is. Aristoteles merkt op dat geluk vele definities kent. Sommigen denken dat het besloten ligt in rijkdom of macht, terwijl anderen van mening zijn dat gezondheid, aanzien of juist genot belangrijk zijn. Aristoteles komt zelf tot een bepaling van geluk waarin plaats is voor al deze verschillende opvattingen. Genot – door ethici nogal eens verdacht gemaakt – is voor Aristoteles als vanzelfsprekend deel van een goed leven.

Middenweg
Daarmee heeft genot niets van doen met de bedwelmende roes van een oneindige consumptie van luxegoederen. Voor Aristoteles is genot iets wat een goed mens ervaart in het verrichten van goede, of deugdelijke, daden. Voor hem zal er daarom niet snel een dilemma ontstaan tussen een plezierig en een goed leven. Een goed mens heeft bijvoorbeeld oog voor de gemeenschap en zou de verleiding kunnen weerstaan om privé te profiteren van het collectief. De deugd – de aretè, zoals dat nog in ons woord ‘aristocratie’ doorklinkt – ligt in het verstandig omgaan met situaties en het gulden ‘midden’ vinden tussen twee uitersten, namelijk die van doorslaan en tekortschieten. Zo ligt moed volgens Aristoteles tussen lafheid en driestheid, gematigdheid tussen bandeloosheid en lusteloosheid, kalmte tussen driftigheid en ongevoeligheid. [6] Met dit idee van de middenweg is Aristoteles bij uitstek geschikt voor een moderne wereld waarin de kunst te navigeren tussen uitersten belangrijk is en het vinden van evenwicht een ontnuchterend doel kan zijn.

Het vinden van het midden is een kwestie van gewenning oftewel gewoontevorming die leidt tot een bestendige houding. Deugdelijk zijn is een geluk dat ligt in een gecultiveerde houding die gewoonte is geworden. Een moedig mens is moedig geworden door zichzelf in uitdagende of zelfs gevaarlijke situaties te handhaven. Deze gewoonte is uiteraard de gewoonte van een individu, maar kan volgens Aristoteles alleen ontstaan in de context van een deugdelijke samenleving. Goed zijn is geen kwestie van talent maar van gewenning en oefening. Daaruit volgt voor hem ook dat goede mensen zich vanzelfsprekend bekommeren om de deugdelijkheid van de samenleving als geheel.

Wie bijvoorbeeld heel machtig is, kan zich veroorloven bepaalde veranderingen af te dwingen of genereus te zijn op een manier die een normale burger zich niet kan permitteren en moet dat daarom ook doen. Voor een deugdelijk topman of -vrouw van Heineken of Unilever zou ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’ in de loop van zijn of haar carrière een gewoonte geworden moeten zijn, zoals de groenteboer op de hoek vanuit een bestendige houding eerlijk met zijn klanten om zou moeten gaan. Het gaat er uitdrukkelijk niet om dat ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’ zicht terug laat verdienen of dat het imago van de groenteboer hoog gehouden wordt. Goede gewoontes hebben een intrinsieke waarde die betrokken is op de burgerlijke rol van mensen en bedrijven binnen de maatschappij. De staat is geen vreemd instituut dat ons beperkt

Deugdethisch gesproken geldt voor een bedrijf wat voor een individu geldt: morele dilemma’s kunnen niet worden opgelost zonder rekening te houden met de maatschappij die het bedrijf in staat stelt economische activiteiten te ontplooien. We dienen te beseffen dat we met onze keuzes ook kiezen voor een bepaalde samenleving. Voor Aristoteles zou het een groot probleem zijn wanneer een aanzienlijk deel van de mensen zich zou gedragen als burger van twee staten, van een land én van een bedrijf. Die burger zou zich tenminste bewust moeten zijn van dit ‘dubbele burgerschap’, zoals de bedrijfsethicus Robert Solomon het noemt in Ethics and Excellence. [7]

Dit bewustzijn helpt ons te bedenken dat de staat niet een vreemd instituut is dat ons beperkt maar een deel van onszelf dat wij mede vorm moeten geven in ons handelen. Wie zich afsluit van de maatschappij, teruggetrokken in een bedrijf, verloochent de afhankelijkheid van een sociale en politieke orde. Veel dilemma’s zouden helemaal niet opkomen als we accepteren dat we echt een dubbele loyaliteit zouden moeten cultiveren. Denk aan het ontbreken van belasting op kerosine om de luchtvaart te stimuleren; welk burgerlijk belang is daarbij gediend?

De veelgehoorde legitimatie van het aandeelhouderskapitalisme is dat bedrijven apolitiek zijn en enkel willen bijdragen aan de welvaart van een land. Onder het motto ‘private winsten genereren via een omweg publieke voordelen’ wordt zo’n opvatting verdedigd door economen en bedrijfskundigen. Ethisch gesproken is hier evenwel sprake van wat ik het argument van politieke arbeidsdeling noem: de opvatting dat de zorg voor de gemeenschappelijke dimensie van het goede leven elke vier jaar in handen kan worden gegeven van nieuwe bestuurders en politici, professionals die zich bekommeren over het goede leven, terwijl het bedrijfsleven zich zogenaamd tot het behartigen van private belangen mag beperken.

Private aangelegenheid
Met deze opvatting (impliciet of expliciet) is de economische en bedrijfskundige wetenschap er lang vanuit gegaan dat werknemers hun morele intuïties mogen negeren op het moment dat ze aan het werk gaan. Deze morele neutralisatie, of hun verlies aan engagement, werd gelegitimeerd door te stellen dat economie draait om winst, marktaandeel en aandeelhouderswaarde. Morele intuïties zouden een private aangelegenheid zijn, niet iets voor werk of zelfs het publieke domein. [8] Onze samenleving zou natuurlijk direct vermolmen wanneer de meerderheid van de mensen zich zou gedragen naar de apolitieke principes van het aandeelhouderskapitalisme. Het is dus maar goed dat deze specifieke instelling nooit maatschappijbreed heeft geleefd en sinds de financiële crisis van 2008 steeds meer als problematisch aan het licht is gekomen. De veranderende morele intuïties omtrent het bedrijfsleven laten zien dat deze legitimatie zijn zeggingskracht momenteel verliest.

De sociologische studie De Lage Landen en het Hogere leert ons dat de meeste Nederlanders heel goed weten dat je het gedeelde belang steeds moet cultiveren en dat burgerschap in feite een dagelijkse activiteit is. [9] Dat geldt voor natuurlijke personen, maar ook voor bedrijven en andere maatschappelijke organisaties. Er zijn gelukkig genoeg mensen die eer stellen in het zorgen voor de gemeenschap die hun individuele vrijheid draagt.

De filosoof Alasdair MacIntyre, die overigens sterk beïnvloed is door Aristoteles, stelt in zijn boek Ethics in the Conflicts of Modernity dat de ethische vraag van de moderne tijd niet zou moeten luiden ‘hoe wil ik leven en naar welke principes?’ maar veeleer ‘wat vooronderstel ik reeds in mijn leven en hoe kan ik daar recht aan doen?’ [10] De opgave die voor ons ligt is bedrijven te motiveren om dit besef niet alleen op het werk te onderkennen en cultiveren, maar ook in de aandeelhoudersvergadering acceptabel te maken. Investeerders zouden zich vaker de vraag kunnen stellen: hoeveel procent rendement ben ik bereid op te geven als ik alleen nog bedrijven ondersteun die iets bijdragen aan het gemeenschappelijke geluk?

Op de vraag wat dat geluk precies is, zullen we als verzameling van gemeenschappen een antwoord moeten vinden. Waarschijnlijk denken we daar nu anders over dan ten tijde van Aristoteles, niet in de laatste plaats omdat we openstaan voor de mening van alle leden van die gemeenschappen. Duidelijk mag echter zijn dat het economisch leven deel uitmaakt van het moreel goede leven waarover hier gesproken wordt. Daarom zouden bedrijven in dit gesprek ook hun zegje moeten doen. Aristoteles’ belangrijke inzicht in dit verband is dat geluk niet zou moeten draaien om subjectieve ervaringen, maar om een gedeeld moreel besef dat ook terugkeert in onze instituties van onderwijs, media en bedrijfsleven. [11] Wie zijn gedrag kan toelichten, kan het ook legitimeren

In de moderne ethiek en economische theorie staat het individu en zijn rationeel gemotiveerde beslissingen centraal. Kijken we vanuit de deugdethiek van Aristoteles naar de economie, dan signaleren we een heel ander perspectief, dat draait om de gemeenschap. Met hem kunnen we de vraag stellen in hoeverre onze economie bijdraagt aan de organisatie van het ‘goede leven’. Interessant genoeg levert zo’n perspectief niet simpelweg kritische opvattingen op over rechtvaardigheid en regelgeving, maar juist een constructief inzicht in goed handelen.

De mens is in zijn ethiek niet zomaar een behoeftig wezen, een self-interested rational animal, maar een politiek wezen. Dat mens is het wezen dat ‘ja’ en ‘nee’ kan zeggen tegen een manier van leven, juist ook als dat tegen de prikkels of de regels indruist. Dit geldt evengoed voor organisaties. Het is zaak dit vermogen tot reflectie met elkaar te blijven trainen. Dat vereist oefening in deugdzaamheid, wat neerkomt op het vinden van de middenweg tussen uitersten. In de huidige sociale constellatie betekent dit dat we de economie maatschappelijker moeten organiseren: meer om gedeeld belang, minder om eigenbelang. We moeten ons beter realiseren dat onze beslissingen bijdragen aan het gemeenschappelijke belang.

Dit lijkt me een redelijk inzicht, goed te rijmen is met een Rijnlandse kapitalistische economie. Toch zou het nog een hele stap voorwaarts zijn want veel bedrijven spreken liever een taal waarin weinig ruimte is voor morele twijfel en allerlei beslissingen als logisch en noodzakelijk worden gepresenteerd. Met de taal van Aristoteles en de rol daarin voor deugden en het ‘juiste midden’ kunnen we opnieuw naar ons eigen gedrag kijken en verbetering stimuleren. Wie zijn gedrag goed kan toelichten, kan het ook legitimeren. In die zin was het heel vreemd dat Unilever en Shell er niet in slaagden om verantwoording af te leggen over het dividenddebacle. Ze gingen voor hun eigenbelang en toonden zich verontwaardigd toen ze kritiek kregen. Ze deden toch niet iets wat bij wet verboden was?  

Dat klopt. De mens is evenwel een politiek dier en heel goed in staat om het eigenbelang samen op te laten gaan met het gedeelde belang. Het is een morele plicht van dergelijke organisaties om verantwoording af te leggen in deze balanceerkunst. Ook als dat niet lukt en de compromissen groot zijn, dan moet het verhaal verteld worden. Zeker als goedgeïnformeerde journalisten blootleggen hoe gebrekkig de morele overwegingen soms plaatsvinden in het Nederlandse grootbedrijf.

Dr. J.J. van Baardewijk is lector bedrijfsethiek aan de Hogeschool Rotterdam, docent filosofie en bestuurskunde aan de faculteit sociale wetenschappen van de Vrije Universiteit en als onderzoeker verbonden aan Centrum Èthos.

  1. Zie voor een overzicht over morele misstanden in onze economie: Bart de Koning, Vriendjespolitiek. Fraude en Corruptie in Nederland. Amsterdam University Press, 2018.
  2. Gabriel van den Brink, Waarom Morele Vragen Politiek Urgent Worden. Boom Bestuurskunde Den Haag, 2015.
  3. Een geruchtmakend interview met Paul Polman was: Annemieke van Dongen, Sander van Mersbergen, ‘Dividendbelasting was voor Mark én mij een debacle’, in: Algemeen Dagblad, 24-11-2018. Zie voor uitvoerig onderzoek naar duurzaamheid van Unilever: Platform Investico: https://www.platform-investico.nl/artikel/duurzaamheid-uit-een-pakje/
  4. Zie voor een deugdethische reflectie over o.a. de tragiek van het leven: Govert Buijs, ‘Een kleine landkaart van de ziel. Over het belang van kennis van en gesprek over deugden en ondeugden’, in: Management & Organisatie, 2016, ¾, pp. 34-49.
  5. Deze vraag naar de bewogenheid van een gemeenschap staat centraal in de cultuurfilosofie van Oswald Spengler. Zie de recente vertaling: Oswald Spengler, De Ondergang van het Avondland. Boom 2017.
  6. Zie voor het deugdbegrip bij Aristoteles: Ethica Nicomachea, Boek I en II. De definitie van de deugd staat in regels 1106b36-1107a2.
  7. Robert C. Solomon, Ethics and Excellence. Cooperation and Integrity in Business. Oxford University Press, 1992.
  8. Ik heb dit punt uitvoerig besproken in hoofdstuk 5 van mijn proefschrift The Moral Formation of Business Students. A Philosophical and Empirical Investigation of the Business Student Ethos (zie mijn pagina op academia.edu). Daarin laat ik zien dat het enerzijds een grote filosofische vraag is – bestaat er moraal op collectief niveau (anders dan het beschermen en faciliteren van het individu) of is moraal uiteindelijk een individuele keuze? – en anderzijds een reëel bedrijfskundig vraagstuk – in welke zin is een bedrijf een morele actor met ethische verantwoordelijkheid die mogelijk zelfs indruist tegen de principes van winst en marktaandeel.
  9. Gabriël van den Brink (red.) De Lage Landen en het Hogere. De Betekenis van Geestelijke Beginselen in het Moderne Bestaan. Amsterdam University Press, 2012. (dit boek staat integraal op het web).
  10. Alasdair MacIntyre, Ethics in the Conflicts of Modernity. An Essay on Desire, Practical Reasoning, and Narrative. Cambridge University Press, 2016. Zie: Chapter I, vooral p.61.
  11. In het boek Het Goede Leven en de Vrije Markt (Lemniscaat 2018) werken Ad Verbrugge, Govert Buijs en ikzelf naar een begrip van het goede en daarmee gelukkige leven langs vijf lijnen die we ook wel bestaanscondities noemen, omdat ze wezenlijk zijn voor een volwaardig leven: relaties, instituties, natuur, lichaam en zin. De vraag naar geluk hangt vooral samen met die zin (zie: hoofdstuk 11).