Klaas Dijkhoff en zijn Jacobijnse liberalisme

Het doel moet de middelen maar heiligen

Het was maar een discussiestuk, een deftig woord voor een proefballonnetje. Maar wat VVD-voorman Klaas Dijkhoff enkele maanden geleden onder de titel Liberalisme dat werkt voor mensen naar voren bracht was betekenisvoller dan de oprisping van een politicus op zoek naar een profiel. Het was kenmerkend voor de verandering die het liberalisme aan het doormaken is. En in het verlengde daarvan voor verschuivingen in het denken over de verhouding tussen staat en maatschappij, ook buiten de liberale sfeer. Geruststellend is dat allemaal niet.

Reuring veroorzaakte Dijkhoff vooral met zijn suggestie dat ter wille van een vrije samenleving de vrijheid van onderwijs niet langer heilig is. Dat hij daarmee een open zenuw zou raken had hij vooraf kunnen bedenken, en hééft hij waarschijnlijk ook bedacht. Het heeft hem in ieder geval geen windeieren gelegd. Dagen- zo niet wekenlang bleef zijn manifest (zo zal ik het maar noemen) in het nieuws, niet het minst dankzij de achteraf toegevoegde gedachte dat artikel 23 van de grondwet (over de vrijheid van onderwijs) zou moeten wijken voor artikel 1: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld.’

Een rare toevoeging is dat wel. Want terwijl Dijkhoff de onderwijsvrijheid aanviel omdat ouders hun kinderen langs die weg wellicht vrijheidsvijandige waarden zouden kunnen aanleren, gaat artikel 1 helemaal niet over de burger. Althans niet over zijn plichten, wel over zijn rechten. Het non-discriminatievoorschrift daarvan geldt uitsluitend de staat. De burger moet er zeker van kunnen zijn dat hij door die laatste onbevooroordeeld en zonder aanzien des persoons behandeld wordt.

Van de burger zelf kan dat niet verwacht worden. Natúúrlijk behandelt hij de mensen om hem heen niet allemaal gelijk. Zo kiest hij voor zijn eigen kinderen de school die het beste aansluit bij zijn ideeën, maar niet voor de kinderen van de buurman. In het maatschappelijk leven zijn mensen allemaal verschillend en dus zijn ook hun verhoudingen verschillend. In verhouding tot de staat is iedere burger gelijk, en omgekeerd.

Vrijheid van onderwijs steunt op de gedachte dat de burger méér is dan staatsburger: dat hij niet alleen politieke rechten en plichten heeft, maar ook een maatschappelijke identiteit. En dat de staat daar niets over te zeggen heeft maar wel gehouden is die te eerbiedigen. Je zou kunnen zeggen: de samenleving heeft tegenover de staat haar eigen rechten. Tegenover de veelkleurigheid van zijn burgers (ideologisch, religieus, seksueel, qua gewoonten, hobby’s, smaken en voorkeuren) is de staat neutraal.

‘Geene regeringszaak’
Over de voorkeuren van de burger, niet in de laatste plaats op levensbeschouwelijk vlak, heeft de staat net zo min een oordeel als hij dat, in de beroemde woorden van Thorbecke, heeft over literatuur, muziek of schilderkunst. ‘De kunst is geene regeringszaak,’ aldus de staatsman op 26 november 1863 in de Tweede Kamer, ‘in zooverre de Regering geen oordeel, noch eenig gezag heeft op het gebied der kunst.’ Voor religie en andere overtuigingen geldt hetzelfde. Een staat die een klein beetje zijn plaats kent, betracht daartegenover een uiterste terughoudendheid.

Die neutraliteit vormt de klassiek-liberale grondslag van de Nederlandse staat. Dat betekent niet dat hij aan datgene waartegenover hij neutraal is geen cent zou mogen uitgeven. Ten onrechte wordt dat nog wel eens beweerd door tegenstanders van het bijzonder onderwijs, gewoonlijk met een beroep op een verkeerd begrepen scheiding tussen kerk en staat waarmee de staatsneutraliteit nogal eens verward wordt. Zoals de overheid geen esthetisch oordeel hoeft te vellen om toch de kunsten te subsidiëren, zo hoeft ze ook geen mening te hebben over godsdienst en andere levensbeschouwingen om hun instellingen financieel te faciliteren. Gelovigen zijn tenslotte net zo goed (belastingbetalende) staatsburgers als ongelovige.

Een werkelijk liberale staat weet dat hij eigenlijk niet meer is dan een tamelijk formele organisatie die ervoor moet zorgen dat alles zo goed mogelijk verloopt in het maatschappelijke veld – waar de burger pas écht zijn eigen identiteit vindt en koestert. Een staat die zich daar werkelijk om bekommert erkent dat wat voor die burger belangrijk is vrijwel steeds géén staatszaak is. En dat hij er is voor hèm, niet andersom. Voor sommige burgers net iets meer dan voor anderen

Dat wil zeggen: dat hij er is er voor álle burgers, zoals ook Dijkhoff niet moe wordt te benadrukken. Maar voor sommigen van hen kennelijk net iets meer dan voor anderen, zo lijkt zijn manifest te impliceren. De waarden die zij belijden moeten in zijn ogen wèl overeenkomen met de liberale beginselen van de staat om aanvaardbaar te zijn. Maatschappelijke instellingen die daar niet mee stroken moeten (met een beroep op artikel 1) tot de orde worden geroepen, of erger. Het bijzonder onderwijs is niet langer gevrijwaard van ideologische staatsinmenging.

En dan wordt het hachelijk. Want onder de noemer van liberalisme wordt de procedurele neutraliteit van de staat omgetoverd tot een maatschappelijke waarde, die zichzelf onder liberale vlag tegelijkertijd als net zo ‘neutraal’ naar voren schuift. Niet voor niets gebruikt Dijkhoff met nadruk het woord ‘waarde’, waar de stroming waaruit hij voortkomt altijd nogal allergisch voor geweest is. In staat èn maatschappij betekent liberalisme voortaan: vrij van elke inhoudelijke kleur die niet samenvalt met het beginsel van persoonlijke vrijheid.

Ware burgers zijn daarmee de gelukkigen wier particuliere (in het bijzonder atheïstische) overtuigingen naadloos samenvallen met de neutraliteit van de staat. Zij achten dat privilege onaanvechtbaar omdat dominante denkwijzen zich nu eenmaal altijd als ‘neutraal’ en dus ‘natuurlijk’ beschouwen. Hoe wrang dat uitpakt viel al te horen in de H.J. Schoolezing die de toenmalige liberale minister Edith Schippers in 2016 uitsprak. Ook zij wierp zich op als verdedigster van ‘mensen die de overheersende religie niet aanhangen’ – kennelijk zonder zich te realiseren dat juist haar liberalisme hard op weg is een soort staatsgodsdienst te worden.

Vrome eerste zinnen
Natuurlijk gaat het daarbij om een seculiere religie. Maar overdreven is een dergelijke vaststelling nauwelijks. Het liberalisme dat de staat ooit bond aan een formeel vrijheidsprincipe, om de invulling daarvan aan de burgers over te laten, is een ideologie geworden met een inhoudelijke set van waarden, die het van staatswege voor de burger verplicht wil stellen. 

Men moet het Dijkhoff nageven dat hij daarvan in zijn manifest geen geheim heeft gemaakt. Vroom belijdt hij in de eerste zinnen van zijn stuk nog het klassiek liberaal klinkende ‘ideaal gericht op de vrijheid en het welzijn van elk mens, zonder vastomlijnde blauwdruk van het leven of de maatschappij’. Maar lang houdt hij dat niet vol. Al een paar zinnen later stelt hij voor in de politiek ‘de uitkomst centraal te stellen en daarbij de middelen te kiezen die het meest effectief zijn om een liberaal Nederland te behouden en versterken. Om niet te focussen op liberale middelen en dan als vanzelfsprekend goed te accepteren wat daaruit komt.’ Logisch Liberalisme noemt hij dat. Ik zou het eerder Revolutionair of zelfs Jacobijns Liberalisme willen noemen, waarin de door Isaiah Berlin ooit zo welsprekend verdedigde negatieve vrijheid het moet afleggen tegen de positieve.

Als de burger niet wil inzien wat zijn ware vrijheid is, dan zullen wij hem dat wel bijbrengen, zegt deze positieve vrijheid door de monden van talloze revolutionairen heen. Dat heeft in de geschiedenis zelden veel goeds gebracht. Het klassieke liberalisme heeft daar altijd een heilzaam verzet tegen weten te mobiliseren. Maar de formele vrijheidsidee is het naar het hoofd gestegen en daar gestold tot een maatschappelijke utopische blauwdruk waarin – aldus Dijkhoff – het doel de middelen maar moet heiligen. Je zou tegenover deze travestie van wat ooit ‘liberalisme’ heette van minder met de ogen knipperen.

Dr. G. A.M. Groot doceerde filosofische antropologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en was hoogleraar ‘Filosofie en literatuur’ aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Hij is medewerker voor filosofie en literatuur bij NRC-Handelsblad en columnist bij Trouw. Zijn meest recente boek, De geest uit de fles, verscheen in 2017.