De vraag is, of het ook genoeg is
Christian Wiman schreef in 2013 My Bright Abyss, in het Nederlands vertaald als Mijn heldere afgrond, een boek waarin hij, om het met die te korte samenvatting even onrecht aan te doen, de lezer liet zien hoe hij via de liefde en via een dodelijke ziekte op de bodem van het bestaan God tegenkwam. Het kreeg, ook in Nederland, haast de status van een moderne mystieke klassieker. In zijn nieuwe boek, He held radical light, zoekt Wiman vanuit zijn levenslange ervaring als dichter en vanuit zijn lange omgang met dichters, van papier en in hun nabijheid, het antwoord op de vraag wat poëzie en geloof met elkaar te maken hebben.
Het antwoord is overigens het hele boek, zoals het hoort: als het korter kan, had Wiman het in een gedicht gezet, of op een bierviltje. Of het was geen heel erg goed boek geworden, en dat is het wel. Als hoofdredacteur van het Amerikaanse tijdschrift Poetry (een jaar na zijn aantreden plotseling door een Mecenas met miljoenen gesubsidieerd) kwam Wiman niet alleen veel beroemde, maar ook allerlei veelbelovende dichters tegen. En kreeg hij een breed beeld van wat poëzie vandaag de dag en in de afgelopen eeuw gezocht en gevonden heeft.
In het boek beschrijft hij een belangrijke ontmoeting, toen hij nog student was, met Denise Levertov, die doceerde aan de universiteit waar hij colleges volgde over literatuur. Eerder had hij zijn geluk beproefd in een economische richting: hij wist dat hij iets wilde, iets wilde, maar wat hij wilde, hoe graag hij het ook wilde, hij wist het niet, en daarom dacht hij een tijd lang, dat het dan misschien wel geld was, wat hij wilde. Maar dat was het gelukkig niet. En gesprekken met Denise Levertov, toen al een beroemd dichter, gaven hem gelijk. Zij had kanker en zij had nog maar kort te leven, maar daar gingen de gesprekken niet over. Zij was een onderkoelde Britse, die later in haar leven Amerikaanse en nog weer later katholiek was geworden, en hun gesprekken gingen over Wordsworth. En over wat een moderne dichter nog met oude vormen kan doen en of het gebruik van de oude vormen dan ook de impliciete goedkeuring van het gedachtegoed van de tijd waarin die vormen voor het eerst bloeiden, inhoudt.
Uiteindelijk komt Wiman tot de conclusie, achteraf en vele jaren verder, dat de vorm alleen een probleem is als de poëzie niet goed is. Onze eigen Multatuli wist het al: 'Dat kibbelen over de wijze van inkleding, over 'n onderdeel van den vorm, dat doet denken aan den bedelaar die 't vraagstuk opwerpt of ie-z'n goud in een beurs of in een portemonnaie bergen zou – als-ie als ie goud had!'
De poëzie, van de uiteindelijk katholieke Levertov via de streng rationele Wallace Stevens (waar dan de discussie over bestaat, of hij op zijn sterfbed toch alsnog katholiek werd) naar de haast wanhopig niet-metafysische Philip Larkin – Wiman gaat met een bijzonder fijn gevoel voor het sublieme op zoek naar wat het is, dat in gedichten het contact maakt met het eeuwige, het onontkoombare en het vrijwel onzegbare. Hij zegt het niet met zoveel woorden, maar de volgende gedachte lijkt logisch op te stijgen uit zijn betoog: we denken, in elk geval aan de voorkant van ons bewustzijn, in taal, en het is in magische, muzikaal gemaakte, heel precieze taal, met andere woorden, in het Gedicht, dat ons denken de beste kans heeft iets van het sublieme te ervaren. Misschien wel omdat een heel goed gedicht in staat is voor heel even, tijdens de duur van een gedicht, de rest van de overwegingen uit het bewuste brein te duwen.
Heel precieze taal
Wiman citeert veel, en het is allemaal prachtig, en soms ook verschrikkelijk, en altijd leunend richting het sublieme. Van Susan How, een dichteres met wie hij tijdens zijn eerste publieke optreden ruzie zocht op een podium, tijdens een gesprek over Wallace Stevens, citeert hij ‘Frolic Architecture’, Dartele Architectuur: over hoe de koude wind van sneeuw en ijs in een nacht een wonderwereld van vormen en structuren in elkaar zet, klaarblijkelijk bedacht om te verbazen en ontroeren en tegelijk gedoemd om gedeeltelijk ongezien weg te dooien: hoe zich te verhouden tot die kou, en haar betekenis. En van zo een gedicht zegt Wiman dan: ‘Of het nu gebeurd is in de natuur of in de taal, dat doet er dan eigenlijk niet meer toe: het is gebeurd in de tijd.’ Die ruzie heeft hij negen jaar later per e-mail bijgelegd, dat is dan ook weer prachtig.Oog in oog met het sublieme is
Wiman bereid af te wachten
Dit betekent niet, ondertussen, dat Wiman ook van plan is precies de vinger te leggen op dat wat het is, de plek waar het Gedicht aan het sublieme, en misschien aan God raakt. Met zijn vingers langs die regels van al die gedichten, gespaard uit de berg inzendingen voor zijn tijdschrift, uit de lange avonden de gekende meesterwerken lezen in bed en uit de vriendschappen met andere dichters, uit die enorme hoeveelheid staan er een ruim tiental in dit boek. Al die dichters vinden het sublieme onder het alledaagse of in hun ziel of dankzij de ander. En dan is het de vraag, en dat is de vraag die dit boek stelt, waar dat sublieme dan op wijst. Zoals bij Emerson, van wie gezegd werd dat hij een vleug individuele metafysica leverde, zonder de stank van een werkelijk bepaalde inhoud. Zonder de geur van God, werd dan waarschijnlijk bedoeld. En zoals bij Philip Larkin, die aan het eind van zijn leven alleen nog in een fles wilde kijken, en toen hij dan toch nog een gedicht afscheidde was het ‘Aubade’; in dit boek staan alle vijf wanhopige coupletten. Want daar is het enige dat onder alles wacht, en dat de dichter al bij voorbaat verlamt, de dood.
Wiman zegt niet dat het precies altijd God moet zijn, die men op dat sublieme punt vindt. Of misschien ook wel. Tijdens het lezen van Wiman kan iemand die ook de boeken van Thomas Halik heeft gelezen, de Tsjechische priester en filosoof die vanuit een ingestorte kerk op zijn manier het sublieme zoekt, niet aan de indruk ontkomen dat hun gedachtengoed rijmt. Halik zegt dat de materialisten niets van God merken, en de gelovigen misschien ook niet, maar dat ze meer geduld hebben. En Wiman is iemand die, ook oog in oog met het sublieme, bereid is af te wachten. Wiman haalt de Joodse theoloog Abraham Heschel aan, die opmerkte dat geloof in feite bestaat aan de herinnering aan de keren dat men geloofde, en uit het geloof in de authenticiteit van die momenten. En de fysicus John Polkinghorne, die ervan uitgaat dat alle herinnering, alle samenhang in de moleculaire verdichting die de ziel van de mens uitmaakt, verloren gaat bij de dood, maar door God herinnerd en bewaard zal worden: ‘Wat mij een volmaakt coherente overtuiging lijkt.’
Maar is het genoeg? ‘Ha, de oude vragen en de oude antwoorden’, citeert Wiman de schrijver Samuel Beckett, uit een toneelstuk over een verlamde gek te midden van de waanzin en het ongeluk. ‘Je moet begrijpen’, zegt de dichter Frank Bidart, ‘dat er een beest in jou woont / dat drinken kan tot het / ziek is, maar niet totdat het genoeg heeft.’ Een verlangen, en een zoeken. Maar naar wat? De dood, of anders God, of is er geen antwoord? Als we eerlijk en bewust zijn, zegt Wiman, kunnen al die antwoorden op bepaalde momenten in ons leven juist lijken. En op andere momenten onjuist. ‘Ik geloof niet in atheïsten’, zegt Wiman, ‘en trouwens ook niet in overtuigde gelovigen; men beweegt in de richting van God, of men doet dat niet. Het woord God is een heldere of een donkere afgrond, afhankelijk van wat voor een dag het is, maar er is geen plek geen niemandsland, waar men stil kan gaan staan.’
Intensieve leeservaring
Zoals het een dichter past, komt Wiman niet met een afgeronde conclusie, een onvermijdelijk slotwoord, maar laat hij de taal het werk doen. De sublieme taal van de dichtregel, die om een midden beweegt dat zich laat raden. En de verhalende taal van de ontmoetingen, de eigenaardigheden van de beoefenaars van de dichtkunst, gevangen in anekdotes. Als student, als dichter en via zijn redacteurschap sprak Wiman dus met allerlei dichters, en met sommigen bouwde hij ook een vriendschap op.
Seamus Heaney, de Ierse dichter en Nobelprijswinnaar, sprak hij maar één keer, terwijl het twee keer had kunnen zijn. Het soort anekdote waarvan het verhaal van de gemiste tweede kans er één is, maakt dit korte boek (het is maar honderdveertien pagina’s lang) tot een intensieve en overtuigende leeservaring. Wiman sprak Heaney, een paar maanden voor deze overleed, in een café in New York. Wiman vertelt hoe Heaney een gedicht voorleest, met de nadruk en het ritme anders dan hij het gedicht in zijn hoofd altijd gehoord had, maar dat gaat hij de meester natuurlijk niet vertellen. En Heany had, zoveel was duidelijk, net de drukproeven gezien van My Bright Abyss, maar geeft niet zijn opinie, laat liever een stilte vallen als het boek ter sprake komt. Verderop in het gesprek, als Heaney dan aan Wiman vertelt hoe moeilijk het voor hem is om de hem aangereikte, oude vorm van religie te passen in nieuwe vormen waar hij alleen nog maar de omtrekken van zag, weet Wiman niets te zeggen. Hoewel Wiman dus net zijn baan bij Poetry verruild had voor een baan als docent aan een theologische opleiding, om daar over kunst en religie te gaan doceren, en dus wel iets over het onderwerp te melden had.
En juist die stiltes in het gesprek ervaart Wiman dan achteraf als de beste stukken, als de veelzeggende witregels, misschien, in een goed gedicht. En als Heaney dan in de taxi stapt, en ze nog even oogcontact hebben, dan knipoogt Heany naar Wiman. ‘Als een man’, schrijft Wiman, ‘gewend aan het idee, dat zijn daden onthouden zullen worden’. En als Wiman de volgende ochtend op het kantoor van Poetry Heaney dan tien meter verderop ziet staan praten, dan weet hij dat er na gisteravond nu niet meer in zou zitten dan wat nietszeggende kletspraat, en dus glipt hij, ongezien voor Heaney, achter het gezelschap langs zijn kantoor in. Soms is de herinnering beter dan de hernieuwde ervaring, misschien.Als een dode duif die hij uit zijn jaszak haalt
Mary Oliver, een dichteres met wie Wiman naar een lezing liep, vond onderweg een dode duif, aangevreten door een roofvogel, pakte het karkas op en stopte het voorzichtig in haar jaszak. Toen hij haar na de lezing later die avond in de keuken van een flat, tijdens een feestje, opnieuw tegenkwam, haalde ze de duif weer uit haar jaszak: ze had hem nog. En Wiman, in zijn functie als docent aan een theologische opleiding, laat zijn studenten allemaal ‘Aubade’ lezen, van Philip Larkin dus. Als een dode duif, misschien, die hij op zijn beurt uit zijn jaszak haalt. Want het zijn die gedichten, langs de rand van de afgrond bewegend, die iets te vertellen hebben. En daarna, Mulisch zei het al, ‘De lezer moet fantasie hebben, niet de schrijver’. Wiman maakt dat de lezer tegelijk niet en wel makkelijk.
Christian Wiman, He held radical light, Farrar, Strous and Giroux, New York 2018
M. van der Beek is een Rotterdamse dichter. Hij is poëzieredacteur van Liter, maakt poëziecommentaren voor de verzameluitgave Alle liederen van Willem Barnard en schreef vier gedichtenbundels, meest recentelijk Een ziektegeschiedenis (2010). In 2017 vertaalde hij de cyclus Quarantaine van Malach Black.