Wie zijn roeping verstaat, is een zorgzaam wezen

Als samenleven problematisch is geworden

Jennifer Hopelezz, dragqueen in Amsterdam, reserveerde onlangs een rit bij Uber. De bijverdienende chauffeur had bij het maken van de afspraak geen idee wat voor vlees hij in de kuip had. Toen Jennifer Hopelezz (extravagant opgemaakt en hyper-vrouwelijk gekleed, maar met baard en basstem) aanstalten maakte om in te stappen, gaf de chauffeur gas en reed weg, onder het motto: in mijn auto geen man in vrouwenkleren. Jennifer Hopelezz, alter ego van Richard Keldoulis, ‘voelde zich kwaad, gekwetst en vernederd’. Uber heeft nu, om dit te in de toekomst te voorkomen, een knop geïnstalleerd op de Uber-app, waarmee klanten  discriminatie direct kunnen melden.

Met hun performance stellen dragqueens sekse-opvattingen als sociale constructies ter discussie. Want sociale constructies zijn te dwingend. Ze begrenzen de ruimte om zelf invulling te geven aan hoe je man wilt zijn, of vrouw, of moslima (zo stelt het dragen van een boerka seksecoderingen voor vrouwen ook onder kritiek, zij het dat dit nu wettelijk is verboden).

Wanneer je morrelt aan deze sociale constructie, bijvoorbeeld door je als vrouw te verkleden, raakt het standaardbeeld bij de ander verstoord. Het ‘normale’ toneelstuk is zijn vertrouwde plot kwijt. Er moet geïmproviseerd worden. Onverwacht en misschien ook ongewild. En dan wordt het spannend. Want wie is hier het machtigst? Kan de Uber-man of -vrouw zeggen: ‘Doe normaal man, haal die make-up van je gezicht en doe gewone kleren aan, anders kom je mijn auto niet in’? Kan de dragqueen zeggen: ‘Ik heb het volste recht om seksecoderingen ter discussie te stellen en nodig je uit dit toneelstuk met mij mee te spelen; normaal is wat ik normaal vind.’?

Bij zo’n confrontatie is de plot voor het toneelstuk niet alleen afhankelijk van innerlijke kracht van de acteurs, maar wordt deze ook bepaald door samenlevingsfactoren: de moraal, de rol van media, de cultuur van Uber, het wettelijke kader enzovoorts.

Dergelijke conflicten of verstoorde toneelstukken vormen het hart van het sociaal werk. Sociaal werkers trekken veelal op met mensen die niet normaal zijn en daarom hun rol niet goed vervullen op het maatschappelijk toneel: moslims, reclassanten, mensen met een laag inkomen, mensen met een verstandelijke beperking, homo’s, kinderen en jongeren die op school of sociaal vast lopen, ouders die niet weten op te voeden, ouderen. In het sociaal werk gaat het uiteindelijk altijd weer om mensen die op een of andere manier de aansluiting op de samenleving (dreigen te) missen. Mensen voor wie het samenleven problematisch is geworden.

Je driften beheersen
De aard van de deviantie, het afwijkend zijn of afwijkend gedrag, kan heel verschillend zijn. Religieus zijn is in een seculiere samenleving met religiestress al een vorm van deviantie. In dat geval gaat het om waarden. In de hiervoor genoemde casus geldt dat ook. Een andere grond voor deviantie is een gebrek aan competenties. Onze samenleving vraagt veel vaardigheden van haar burgers: taal- en rekenvaardigheid, het vermogen je driften te beheersen, sociale intelligentie, het planmatig vorm kunnen geven aan het eigen leven.

Als je dat niet kunt, loop je onherroepelijk vast. In veel gevallen is het dan tijd voor een diagnose: analfabetisme, dyslexie, ADHD, ASS. Soms is de incompetentie een gevolg van je levenspatroon. Dan wordt het tijd om aan jezelf te werken: gezond eten, niet meer drinken, minder blowen, werken aan je zelfbeeld. Een sociale-vaardigheidstraining of ‘kanjertraining’ kan soms al wonderen doen.

Ten slotte zijn er mensen die de kans niet krijgen hun competenties te tonen of te ontwikkelen. Allochtonen zijn in veel gevallen niet minder competent dan autochtonen, maar hun kansen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt zijn beduidend kleiner. Leerkrachten geven een aanzienlijk lager schooladvies bij allochtone leerlingen met eenzelfde Cito-score. Ras en klasse zijn nog steeds van invloed op de mate waarin burgers kunnen participeren in onze samenleving.

Keuzemenu's
Hans van Ewijk, één van de invloedrijkste denkers op het gebied van sociaal werk in Nederland, stelt dat het sociale vraagstuk van onze tijd vooral samenhangt met die complexiteit. Het sociale leven is ingewikkeld geworden. Dat wordt zichtbaar in de overload aan regelingen, procedures, uitzonderingen, het aantal keren dat je moet doorklikken op een website, de keuzemenu’s op telefoons. Daar lopen mensen op vast. Bij sociaal werk gaat het daarom niet langer om het toewerken naar gelijkheid en gelijke kansen maar om activeren en inbedden.

Activeren houdt het volgende in: mensen die de moed hebben opgegeven, omdat zij niet meer weten hoe zij moeten participeren in onze samenleving, motiveren om toch weer actief mee te doen. Bijvoorbeeld door met de kinderen mee te gaan naar een sportclub als de ouders dat niet meer kunnen of willen, of door te helpen bij het invullen van een sollicitatieformulier. Activeren is hoop bieden op participatie. Het is de weg helpen vinden in die complexe samenleving. Het is toerusten om mee te kunnen doen. Maar het is ook wijzen op de plicht om mee te doen. Een uitkering krijg je niet zomaar, die is ‘bedoeld als een springplank naar betaald werk. U moet wel solliciteren. Kom op zeg!’

Inbedden heeft een andere lading. Sociaal werkers werken met en voor cliënten aan de samenleving als geheel. Inbedden houdt in dat er in de samenleving ruimte gemaakt moet worden voor mensen die deviant zijn. Wijken worden geholpen te leven met bijvoorbeeld allochtonen en psychiatrisch patiënten. Werkgevers en teams worden begeleid bij het werken met mensen met autisme. Klassen en leerkrachten worden getraind in het samen optrekken met kinderen met ADHD.

Niet meer drinken
Onder dit alles zit een burgerschapsideaal waarin burgers verplicht zijn naar vermogen hun bijdrage aan de samenleving te leveren en de samenleving is verplicht gastvrij te zijn voor al haar burgers, hoe divers ook. Daarmee wordt ook direct het grote dilemma duidelijk waar het sociaal werk voor staat: hoeveel autonomie kan een samenleving verdragen zonder uit elkaar te vallen en hoeveel samenleving kan een individu verdragen zonder zijn eigenheid te verliezen?

En wat te doen met de mensen die niet aan de eisen van de samenleving kunnen voldoen door beperkingen? Moeten die als melaatsen aan de rand van de samenleving worden geplaatst of moet de samenleving hen liefdevol opnemen in door ‘diversiteit’ gekenmerkte woonwijken?

Dit dilemma vormt de rode draad in de geschiedenis van het sociaal werk. In de begintijd, eind 19e eeuw, richtte het sociaal werk zich vooral op de keerzijden van de industrialisatie. Daarbij werd ingewerkt op de moraal van de volwassenen. Vaders moesten niet meer drinken, vrouwen moesten leren zorg te dragen voor het gezin. Met andere woorden: mensen leerden zich aan te passen aan de eisen van de tijd. Activeren dus.Bij het huisbezoek werd gecheckt of men verse groenten at

Maar inbedden deed men toen ook al. Er werd stevig ingegrepen in het maatschappelijke en economische leven. Het sociaal werk bemoeide zich met huisvesting, hygiëne, arbeidstijden, inkomen en onderwijs. Daarbij werd samenwerking aangegaan met kerken, vakbonden en  woningcorporaties. Dit alles vanzelfsprekend binnen de eigen zuilen.

Wat opvalt is dat het sociaal werk in die tijd een sterke moraal had. Men had een duidelijke visie op het goede leven. Een degelijk gezinsleven had daarin een centrale plaats. In de praktijk waren sociaal werkers dan ook bevoogdend. Bij het huisbezoek werd gecheckt of het huis schoon was, of er verse groente werden gegeten en of het loon niet ‘verdronken’ werd.

Het sociaal werk had een emanciperend effect. In combinatie met een groeiende welvaart en betere scholing groeide de sociale mobiliteit. Wie geboren was voor een dubbeltje kon een kwartje worden. De grootste impuls hiertoe werd vooral eind jaren vijftig en begin jaren zestig gegeven. Welvaartsstijging en sociale mobiliteit alom. Dit alles ging gepaard met een groeiend zelfbewustzijn onder burgers.

En dan doet zich de paradoxale situatie voor dat dat zelfbewustzijn zich juist keert tegen de instituten die die dynamiek mogelijk maakten. Het patriarchale gezin, de onderlinge zorg in de samenleving, de lengte van de werkweek, de verzuiling, het verburgerlijkte christendom en de vanzelfsprekende maatschappelijke hiërarchie kwamen onder druk te staan.

Moedermavo
Autonomie, individualisering, verbeelding, emancipatie en een groeiend globaal bewustzijn werden in stelling gebracht tegen die op het gezin gebouwde burgerlijke cultuur die zich afpeelde binnen de natiestaat. De jaren zestig braken aan. Het sociaal werk veranderde mee. Autonomie en emancipatie kwamen centraal te staan. Ouders zijn geen willekeurige mensen Het gaat er niet om wat de samenleving van u vraagt maar wat u met uw leven wilt. Het sociaal werk verpsychologiseerde en zelfregulatie (het autonoom en reflectief vorm geven aan het eigen leven) werd de norm. De laatmoderne mens vormde het morele kompas voor het sociaal werk. Het individu moest geholpen worden zelf reflectief vorm te geven aan zijn eigen levensverhaal of levensproject.

Daarbij was er veel oog voor de beknellende werking van systemen en instituties: het gezin, de kerk, het onderwijs en het werk. Symbolisch hiervoor was een begrip als de moedermavo. Opvallende gevolgen: niet het gezin maar het individu werd de bouwsteen van de samenleving.  Dit alles ging gepaard met emancipatie van vrouwen, meer seksuele vrijheid, een afnemend aantal huwelijken, toename van het aantal echtscheidingen en relatiebreuken, afname van het aantal kinderen per relatie, grotere job-mobiliteit, groeiende internationale oriëntatie (backpacken). Dit alles vanuit het besef dat het leven is wat je er zelf van maakt.

Om te beginnen is het goed te beseffen dat het laatmoderne mensbeeld, waarbij het individu zelf verantwoordelijk is voor het eigen levensproject, tot op grote hoogte een illusie is. Elke auteur van zijn eigen levensverhaal die het eerste hoofdstuk terugleest, ontdekt hoezeer dat eigen leven geen eigen keuze was. Het leven is ons geschonken of, in de geest van Sartre, wij zijn in het leven gesmeten zonder dat wij er zelf om gevraagd hebben. En van begin tot eind staan wij bij de vormgeving aan dat levensproject in relatie tot anderen.

Daarbij zoeken wij die ander maar tot op zekere hoogte uit. De meeste verhoudingen waarin wij leven zijn grotendeels gegeven verhoudingen. Wij zijn tot in onze genen relationele wezens en een morele notie als autonomie vangt die werkelijkheid maar zeer ten dele. Noties als zelfredzaamheid en individualiteit zeggen ook niet zoveel over het wezen van het mens-zijn.

Onze identiteit is van het begin af aan een mengvorm van wie wij zelf willen zijn en wat onze omgeving van ons vraagt en de ruimte die door die omgeving geboden wordt. Tot de eerste opgaven van het leven hoort dan ook de opdracht om je niet alleen tot jezelf maar ook tot je omgeving te verhouden. Door autonomie te veel accent te geven wordt voorbijgegaan aan deze morele menselijke conditie.

Mijn broeders hoeder?
Toen de socioloog Bauman een rede hield bij het honderdjarig bestaan van het sociaal werk in Nederland stelde hij dat dit relationele gegeven van het mens-zijn een morele dimensie met zich meebrengt die veel meer centraal zou moeten staan in het sociaal werk. Hij herleidde dit tot de vraag van Kaïn: ben ik mijn broeders hoeder? Anders gezegd: in het sociaal werk gaat het telkens weer om de balans van geven en ontvangen, rechten en plichten, ruimte bieden en ruimte vragen.

De vraag is niet alleen wat je wilt, maar ook wat passend is om te vragen en te bieden. Sociaal werkers zouden meer dan nu ruimte moeten inbouwen voor een morele visie op burgerschap. Bauman vult deze morele dimensie van het mens-zijn zelfs in vanuit de ethiek van Levinas: welk appel doet het gelaat van de ander op je? Bij hulpverlening door sociaal werkers gaat het niet om zelfontplooiing, maar om te leren wat goed leven is. Moraal moet weer een plek krijgen in het sociaal werk. Een notie die in het christelijk perspectief op samenleven vanzelfsprekend is.

Dat je als mens in een aantal gegeven verhoudingen leeft (familie, samenleving en tot op zekere hoogte de wijk, de kerk of de vereniging) brengt ook een gegeven verbondenheid en loyaliteit met zich mee. Ouders zijn geen willekeurige mensen. Hetzelfde geldt voor de kinderen met wie je in een klas zit, de collega’s met wie je werkt, de buurt waarin je woont, het land waar je burger van bent. De gemeenschappen waartoe wij behoren bieden mogelijkheden, geven grenzen aan en doen een appel op ons.

Het heeft iets mystieks. Wij zijn altijd onderdeel van een groter geheel. Een functionele blik op samenleven met een groot accent op autonomie ontneemt ons het zicht hierop. Dan zien wij alleen maar hoe wij de gemeenschap kunnen gebruiken voor onze zelfontplooiing. Door deze gemeenschappen alleen maar als licht en dun te beschouwen wordt voorbijgegaan aan de werkelijkheid. Ze hebben grote impact en zijn veelal duurzaam – en hebben ook duurzaamheid nodig om tot bloei te komen.Volop oog voor kwaad en onrecht, maar ook voor wijsheid en verantwoordelijkheid

In het christelijke denken vallen dan begrippen als ‘verbond’ of ‘gemeenschap’. Denk ook aan de gereformeerde maatschappijvisie met soevereiniteit in eigen kring.  Meer fenomenologisch verstaan zijn dat noties waarin benadrukt wordt dat wij als mensen aan elkaar gegeven zijn en dat wij daarom in een morele verhouding tot elkaar staan. Wij moeten zorg dragen voor die verhouding, voor elkaar. Dat is pas sociaal kapitaal verwerven.

In het sociaal werk zou veel meer de vraag gesteld moeten worden of de gemeenschappen waartoe wij behoren ons helpen gestalte te geven aan onze zorg voor de ander. Die gemeenschappen hebben ook zelf zorg nodig. Het sociaal werk begeeft zich daarmee direct op het snijvlak van het dilemma dat ik al eerder besprak. Het gaat dan om de vraag of ik in mijn gezin ontvang wat ik van het gezin nodig heb en of ik bied wat het gezin nodig heeft. Want niet ieder gezin is een goed gezin, zoals ook niet elke school een goede omgeving is om jezelf te ontwikkelen als leerling.

Maar door de gegeven verhoudingen als uitgangspunt te nemen en juist wel te werken aan een passende hechtheid van de verhoudingen is er ook tijd om te werken aan rechtvaardige verhoudingen. Niet alleen de autonomie breekt onze samenleving op. Wij zijn ook het vermogen kwijtgeraakt om het met elkaar uit te houden als het moeilijk is om bij elkaar te zijn. Plaatsen der moeite, zoals Kunneman ze ooit noemde, zijn plekken waar je tot elkaar veroordeeld bent en op zoek bent naar juiste verhoudingen. Dan moet je niet toegeven aan de neiging weg te lopen.

Natuurlijk zijn er gezinnen, wijken en klassen waar de relaties zo destructief zijn dat er ingegrepen moet worden. Maar het sociaal werk zou meer kunnen ondersteunen bij het vinden van een uitweg in de gegeven verhoudingen. Dan neem je niet de autonomie als uitgangspunt, maar weeg je ook het belang van de gemeenschap mee. In de christelijke visie op samenleven is dit een centrale notie.

In de christelijke mensbeschouwing is er volop oog voor kwaad, onrecht en lijden. Maar ook voor wijsheid, verantwoordelijkheid, zorg voor veiligheid en liefde. In het woord ‘zorg’ wordt dit allemaal begrepen. Een kwetsbaar mens is in een zorgverhouding tot zijn omgeving geplaatst. De zorg om een gemeenschappelijk huis. Een mens die zijn roeping verstaat is een zorgzaam wezen. Een beroepsgroep als het sociaal werk kan een mens helpen zijn roeping te verstaan.

Drs. W.H. Dekker is docent sociologie aan de Christelijke Hogeschool Ede.