Het vloeibare instituut

Van de ene ‘ervaring’ naar de andere, zonder duidelijk doel

De begrippen ‘vloeibare moderniteit’ en ‘vloeibare samenleving’ danken we aan de Pools-Britse socioloog Zygmunt Bauman (1925-2017). Hij en vakgenoten geven ons inzicht in onze samenleving. Maar wat is de betekenis van hun studies voor kerk en theologie? Hoe komen sociologie en theologie aan één gesprekstafel?

In 2016 promoveerde Harmen van Wijnen op een onderzoek naar geloofssocialisatie en kerkelijke betrokkenheid van adolescenten. Hij deed veldonderzoek, interpreteerde de uitkomsten daarvan met gedachtegoed van de Franse socioloog Michel Maffesoli (1944) en stelde op grond daarvan een ingrijpende ecclesiologische wijziging voor. In mijn eigen woorden: Van Wijnen vindt dat we een meer vloeibare opvatting van de kerk moeten krijgen. Maar eigenlijk is dit geen gelukkige uitdrukking, want het woord ‘vloeibaar’ is een typisch Baumanniaans woord. En Maffesoli staat erom bekend dat hij met maar weinig andere sociologen goed bevriend is.

Heel recent (Wapenveld, juni 2019) verbreedde Van Wijnen zijn pleidooi en vroeg hij ruimte voor een meer vloeibare mensleer in de theologie en de aanvaarding van het vloeibare mens-zijn in de kerkelijke praktijk. Van Wijnen beroept zich daarvoor op Bauman en introduceert dus een tweede socioloog aan zijn gesprekstafel. Daarmee is het tot dan toe wat gezellige gesprek opeens een stuk spannender geworden. Bauman draagt namelijk argumenten aan om de krasse these uit Van Wijnens dissertatie te relativeren. Van Wijnen laat zo mooi zien dat het gesprek van sociologie met theologie iets heeft van tasten en zoeken, niet van lijnrecht redeneren.

Van Wijnens dissertatie is ingegeven door zorg over de al jaren dalende betrokkenheid van adolescenten bij de kerk. Ze hebben weinig met het instituut kerk en de kerkdiensten. Ook lopen ze niet warm voor het kerkelijk jongerenwerk. ‘Met vrienden praten over het geloof, daar heb ik meer aan dan aan de kerkdienst op zondag’ en ‘Heel wat mensen hier zijn zo opgevoed, maar ze weten niet waarom ze geloven’ – zo luiden enkele opmerkingen uit het veldonderzoek van Van Wijnen. Het goedbedoelde kerkelijk jeugdwerk is erop gericht geweest de jongeren als individu te benaderen om ze bij de kerk te betrekken. Juist op dat punt wil Van Wijnen verandering zien. Want jongeren organiseren zelf kleine groepsverbanden, meestal buiten het officiële jeugdwerk om. Daar ervaren ze verbinding en daar voeren ze geloofsgesprekken.

Organische solidariteit
Volgens Van Wijnen zijn deze groepen niet in te passen in de structuren van de kerk. Hij stelt voor, de kerkopvatting te verruimen en los te maken van een exclusieve binding aan het instituut. Er moet ruimte zijn voor groepen die als volwaardige kerk worden gezien. In de woorden van Van Wijnen gaat het om ‘de overgang van een georganiseerde omgeving naar een natuurlijke omgeving’.[i] Het kerkelijk instituut is in die situatie niet meer normatief-descriptief maar creatief-ondersteunend.[ii]

Zoals gezegd baseert Van Wijnen dit vérgaande voorstel op het gedachtegoed van Maffesoli.[iii] Deze ziet de overgang van moderniteit naar postmoderniteit samengaan met een andere manier van in het leven staan. In de moderne tijd wilden we beheersen, in de postmoderne tijd vooral genieten. Waren de verhoudingen in de moderniteit gedicteerd door de moderne instituties (de natiestaat met de politieke partijen, de familie, bureaucratie, etc.) en bewerkstelligden zij een mechanische solidariteit, in de postmoderniteit verlangen mensen meer emotionele verbinding. Ze zoeken naar niet-opgelegde, organische solidariteit.

In Le Temps Revient. Formes élémentaires de la postmodernité (2010) noemt Maffesoli de drijvende kracht hierachter: socialité. Socialiteit is een verlangen dat zoekt naar ervaring van (tijdelijke) opheffing van het individuele bestaan door, al dan niet orgiastische, versmelting in een groter geheel. In de postmoderne samenleving willen we gewoon graag samen zijn in het dagelijks leven. We vinden deze ‘eeuwige ogenblikken’ in (relatief) kleine, overgankelijke gemeenschappen, de ‘stammen’. Maffesoli’s bekendste boek heet dan ook Le Temps des Tribus.We nemen deel aan meerdere stammen tegelijk

Deze ‘stammen’ zijn gemeenschappen van mensen met een gedeelde seksuele, religieuze, culturele of sportieve smaak. Anders dan in vroegere tijden zijn de verbindingen in de stammen niet doelgericht. Zij putten zich uit in de onmiddellijke voltrekking: het gaat om de kleine ervaringen van Utopia, hier en nu. Socialiteit werkt zo als een zwart gat: het zuigt de instituties leeg door de mensen de stammen in te laten trekken. Wij nemen deel aan meerdere stammen tegelijk en wisselen die weer in voor andere. Als een nomade gaat we zo van de ene ‘ervaring’ naar de andere, zonder duidelijk doel voor ogen.

Ook nemen we deel aan meerdere stammen tegelijk. Het naast elkaar bestaan van zoveel verschillende stammen maakt een samenleving zwanger van conflicten óf het kan leiden tot tolerantie. Maar in de meeste gevallen zal het onverschilligheid jegens elkaar in de hand werken, aldus Maffesoli. Hij kijkt naar deze verandering met de amorele houding van Nietzsche en diens ‘eeuwige terugkeer van de dingen’.[iv] Volgens Maffesoli is de geschiedenis en ook ons bestaan niet op een doel gericht. Alles is existentieel zinloos. De maatschappelijke veranderingen die hij waarneemt, vormen slechts een nieuwe slag in de eeuwige pendelbeweging.

Op apegapen
In de optiek van Maffesoli is al vaker een op sterven liggende beschaving door ‘stammen’ weer tot leven gebracht.[v] En dat zal de reden zijn dat Van Wijnen hem verkiest als adviseur voor zijn ingrijpende ecclesiologische voorstel. Voor de op apegapen liggende kerk zijn deze ‘adolescentenstammen’ de toekomst, zo moet Van Wijnen hebben gedacht. En dat stammen voor vorming veel meer bepalend zijn dan de (moderne) instituties, dat heeft hij ook gevonden in zijn onderzoek. Dat jongeren bij elkaar willen zijn, is ‘een basisgegeven van het leven’. ‘There is thus a need for a deconstruction of the dominance of the institutional and organizational social forms of the church’, zo stelt Van Wijnen.[vi]

Ook ‘geloofsstammen’ buiten het instituut kerk moeten als kerk worden aangemerkt. Daar horen ook liturgie en sacramenten bij, zo lijkt hij te suggereren.[vii] En dat kan ook niet anders, als een dergelijke stam volwaardig als kerk moet worden gezien. Of die ‘adolescentenstammen’ zelf willen dat hun groep als kerk wordt gezien, heeft Van Wijnen niet onderzocht. Dat was toch best een aardige vraag geweest.

Het instituut is voor Van Wijnen ‘een’ gestalte die ‘kerk’ kan aannemen (Van Wijnen laat in dit gedeelte van zijn dissertatie het bepaald lidwoord voor het zelfstandig naamwoord ‘kerk’ weg). Hij lijkt Maffesoli’s afkeer van het instituut te delen: Van Wijnens aanbeveling om in de kerk de overgang te maken van een georganiseerde omgeving naar een natuurlijke omgeving, klinkt wel erg Maffesoliaans.[viii] Een dergelijke formulering legt op het instituut de verdenking onnatuurlijk te zijn.

Ook bejegent Van Wijnen het instituut soms wat onheus.[ix] In zijn kerkdefinitie ontbreekt het instituut: ‘Theologically, church can be seen as the combination of an invisible wellspring that is always flowing and can become visible through believers who are connected to the wellspring through the Holy Spirit’. Dit alles klinkt als een verdere spiritualisering van het protestantse kerkbegrip. Bij de kerkvaders was het: ‘waar de bisschop is, daar is de kerk’; in de protestantse traditie werd dat: ‘waar het Woord is, is de kerk’; Van Wijnen maakt het nog minder grijpbaar en meer subjectief: ‘waar de Geest is, is de kerk’.

In zijn recente Wapenveld-artikel verbreedt Van Wijnen zijn pleidooi voor vloeibaarheid. Anders dan in 2016 beroept Van Wijnen zich hier op Bauman. Met het aanschuiven van een tweede socioloog aan de gesprekstafel draait  Van Wijnen zijn eigen these de duimschroeven aan. Want waar Maffesoli stelt dat we bezig zijn postmodern te worden en de moderniteit achter ons laten, benadrukt Bauman juist dat we niet moeten spreken van ‘postmodernisme’ maar van ‘vloeibaar modernisme’.

‘We zijn nog steeds hartstikke modern’, zegt hij in een interview met Trouw, ‘en we willen nog steeds ons eigen leven vormgeven’.[x] In dat vormgeven van het leven ligt voor Bauman de karakteristiek en het gevaar van de moderniteit. In Intimations of Postmodernity (1992) gebruikt hij voor de moderniteit het beeld van een tuinman: alles wat deze niet zelf heeft gezaaid, ziet hij als onkruid en hij verwijdert het. Zo gaat de moderniteit met de werkelijkheid om. De Holocaust is daarom een verschijnsel dat uitstekend in de moderniteit past, aldus Bauman. En dit willen verwijderen wat niet past, zijn we in het ‘vloeibaar modernisme’ niet kwijt. We willen beheersen en daarom sluiten we uit.[xi]Wat de tuinman niet zelf heeft gezaaid, ziet hij als onkruid

Dat de moderniteit vloeibaar is geworden, wil zeggen dat de moderniteit haar eigen zekerheden heeft aangetast. Dit leidt tot desintegratie van het sociale leven en een teloorgang van instituties. Hierin stemt Bauman weer goeddeels overeen met Maffesoli, alleen is de toon van spreken erg verschillend. Bauman observeert de ontwikkelingen niet koel en afstandelijk, als zou het gaan om een volgende slag van de eeuwige pendel. Zeer geëngageerd maakt hij zich grote zorgen. Want vloeibaarheid maakt ons innerlijk onzeker. Alle bescherming die het individu tegen de onzekerheden van het leven had (eerst van de gemeenschap, toen van de Staat), is weggevallen. Door de individualisering zijn we elkaars concurrenten geworden. Daarbij staan we onbeschermd tegen de kapitaal- en datastromen die zich als vloeibare, mondiale machtsvormen onttrekken aan overheidscontrole.

Een wereld van ontrouw
De vroegere gemeenschappen worden wel vervangen door netwerken, maar die ‘werken’ heel anders. Tot een gemeenschap behoor je, maar een netwerk behoort aan jou. ‘You feel in control.’[xii] Alles rust nu dus op onze eigen schouders. Omdat we zo druk bezig zijn ons leven vorm te geven, staan niet langer de verplichtingen jegens anderen voorop.[xiii] Verbinding met andere mensen houden we alleen in stand als we er iets aan hebben.[xiv] De vloeibare wereld is een wereld van ontrouw, een wereld ‘waar je hoogstens na een korte aarzeling over een gracht springt, zodra je ontdekt dat het gras aan de andere kant groener is’.

Dit leidt tot een ‘ruïne van de intermenselijke relaties’.[xv]De nieuwe ‘vloeibare structuren’ zullen sneller uiteenvallen en wegsmelten dan de tijd die nodig is om ze vaste vorm te geven en te laten stollen. Ze krijgen te weinig tijd om uit te kristalliseren en kunnen vanwege hun korte levensverwachting ‘niet dienen als kaders van menselijk handelen en levensontwerpen op de lange termijn’.[xvi] Angst en onzekerheid worden de basiservaringen van het leven. Ieder moet die op eigen kracht in de hand zien te houden.

Maar kunnen wij dat wel? Deze angst is vloeibare angst (Liquid Fear, 2006), dus dit stuwmeer van angstgevoelens kan voor allerlei doelen gemobiliseerd worden. Baumans grote zorg is de uitsluiting van mensen, de vergroting van de sociale ongelijkheid en de morele onverschilligheid daarover. In de vloeibare moderniteit (wat Maffesoli ‘postmoderniteit’ noemt) wordt dus volgens Bauman een brisante cocktail geschonken.

Bauman verwacht niet dat het vloeibare zal blijven. In de schommelgang die de geschiedenis doormaakt, hebben we nu de fase van volledige vloeibaarheid (vrijheid) ongeveer bereikt.[xvii] Het valt te verwachten dat er vervolgens een hang zal komen naar vastheid. In 2016 noemt Bauman de periode waarin we nu leven een ‘interregnum’.[xviii]

In die tijd moeten we goed opletten wat we doen. Want bij toenemende vloeibaarheid is er de neiging om veel te slopen, aldus Bauman: ‘In de huidige fase van haar geschiedenis neigt de cultuur naar haar eigen verwoestende kant – of naar het bevoordelen van het verwoestende element in het creatieve – om zo de veranderlijkheid, de fragiliteit, de onstabiliteit, de vergankelijkheid en de korte levensverwachting van alle culturele producten aan te tonen en duidelijk te maken.’[xix] Zo klinkt uit Baumans werk een waarschuwing om niet onbesuisd in de vloeibaarheid te springen. Het valt op dat Van Wijnen met deze zorg en waarschuwing niets doet. Hij citeert Bauman alsof deze een koele observator is als Maffesoli. 

De twee sociologen aan Van Wijnens tafel signaleren dus grote veranderingen in de samenleving, maar ze duiden die verschillend. Maffesoli ziet een afscheid van de moderniteit en het zoeken van verbinding in stammen; Bauman benadrukt de blijvende moderniteit en de neiging tot uitsluiting. Maffesoli juicht heimelijk de ontwikkelingen toe; Bauman uit openlijk zijn grote zorgen. Zich verlatend op Maffesoli adviseert Van Wijnen om ‘adolescentenstammen’ ook als kerk te zien. Maar als hij naar Bauman had geluisterd, zou hij die stammen een typische vorm van moderne uitsluiting hebben genoemd: deze adolescenten wieden hun geloofstuintje omdat ze de officiële kerk maar niets vinden. Ze halen het ‘onkruid’ weg en beperken het kerk-zijn tot hun kleine vriendenkring. 

Van Wijnen verdedigt zijn voorstel voor ecclesiologische aanpassing verder nog als een logische doorontwikkeling van de Reformatie. De rooms-katholieke kerk is gevormd binnen het Romeinse rijk en heeft diens bestuursstructuur overgenomen, zo stelt hij. De kerk van de Reformatie ontstond in het Europa van de vorstendommen en haar structuur is daardoor bepaald. Nu we in weer een andere sociale context zitten (de ‘stammen’), moeten we de kerk opnieuw een andere vorm laten aannemen. Van Wijnen verwijst hiervoor naar J.A. van der Ven, de derde socioloog aan tafel.

De paus als mondiale pastor
Hij gaat echter voorbij aan het feit dat er sinds de Romeinse tijd een kerk bestaat die aardig zichzelf is gebleven en die toevallig ook nog de grootste kerk van de wereld is. In de ogen van Van Wijnen moet deze kerk wel het meest verkalkt zijn van alle instituten en dus het minst geschikt om nog in een vloeibare wereld iets te betekenen. Zij heeft immers de roep tot verandering, die vanuit de context herhaaldelijk is gekomen, genegeerd.

Maar volgens de historici Corkery en Worcester heeft juist Rome een eeuwenlange ervaring met een eigensoortige vloeibaarheid. Zij laten overtuigend zien hoe het pausschap zich de eeuwen door heeft ontwikkeld in wisselwerking met de context. Van de wereldlijke prins die hij in de 16e eeuw was, is de paus in de 21e eeuw geworden tot een mondiale pastor. Ook is hij steeds centraler in de kerk komen te staan en meer en meer naar buiten gericht, op de wereld.[xx]

Met andere woorden: binnen de historische continuïteit van haar oude instituut blijkt Rome steeds in staat zich te vormen naar de sociale werkelijkheid waarin zij zich bevindt. Die institutionele vloeibaarheid culmineert in de dynamiek van het pausschap. De oorzaak van deze vloeibaarheid zou wel eens kunnen liggen in de inzet van die kerk om de hele kosmos en de plaats van de mens daarin te vatten. Juist het ‘grote verhaal’ maakt gevoelig voor intellectuele en sociale verandering.‘Dit geschenk dat paus Franciscus heet, biedt de wereld een doel’

En opnieuw geven de sociologen aan Van Wijnens tafel adviezen die haaks op elkaar staan. Waar Van der Ven toekomst ziet in een verdere aanpassing van het protestantisme, daar gaan Baumans gedachten in een heel andere richting. Kort voor zijn overlijden stuurde hij nog een tekst naar de Italiaanse journalist Francesco Antonioli voor diens boek over de heilige vader. Als titel schreef Bauman boven zijn bijdrage: ‘il dono’ (‘het geschenk’). Bauman omschrijft Franciscus als ‘het kostbaarste geschenk van de rooms-katholieke kerk aan de wereld’.

Van alle mondiale publieke figuren heeft deze paus als enige aangegeven welke prioriteiten we onder ogen moeten zien’. Die prioriteiten zijn: 1. De kunst van de dialoog (als weg tot samenleven in onze wereld) 2. Aandacht voor armoede en lijden veroorzaakt door sociale en economische ongelijkheid die door de mondiale onverschilligheid de wind in de zeilen heeft. 3. Schoolcurricula (de noodzaak om in jongeren verloren morele standaarden nieuw leven in te blazen; hen geestelijke waarden leren die de afbraak door materialisme, consumentisme en woekerwinsten moeten weerstaan). ‘Dit geschenk dat paus Franciscus heet’, zo eindigt Bauman, ‘biedt de wereld een doel en onze levens hun betekenis. Zijn we in staat, en willen we dat ook, om dit geschenk te aanvaarden en ernaar te handelen?’[xxi]

Op meerdere plaatsen in zijn werk signaleert Bauman hoe de staat zich steeds meer terugtrekt van het beschermen van zijn onderdanen en onmachtig staat tegenover de vloeibare mondiale machten van kapitaal- en kennisstromen. Deze machten, zo lijkt Bauman te denken, vinden tegenover zich alleen nog de paus, die culminatie van het oude instituut. Hij staat daar met de eenvoudige slinger van het evangelie als alternatieve wereldorde.

De dag van kentering
Kortom, nu Bauman aan de gesprekstafel is aangeschoven, is de these van Van Wijnen uit 2016 een stuk minder vanzelfsprekend. Het eeuwenoude instituut kerk blijkt vloeibaar te kunnen zijn en toch haar gestalte te behouden. Nooit was zij zo vloeibaar dat zij uitliep en in de gulzige bodem van de wereldgeschiedenis verdween. Vanuit Bauman kun je bepleiten dat de kerk moet proberen om zonder te verstarren haar huidige institutie te behouden. Want de dag van kentering is nabij. Moe geworden van het vluchtige zullen wij postmodernen op zoek gaan naar vastigheid. Zijn er geen tekenen dat dit al gaande is? 

Als sociologen elkaar deels tegenspreken, is rechtlijnig redeneren vanuit een sociologische visie niet verstandig. Het zal moeten gaan om zoeken en tasten. En dan gaat ineens opvallen dat vrouwe theologia aan Van Wijnens tafel nogal onkritisch Maffesoli volgt. Het gesprek zou veel aan diepgang winnen als ze eens met een eigen verhaal kwam. Dat had ze kunnen doen nadat Maffesoli had verteld over de eeuwige herhaling van alle dingen. In die visie is er eigenlijk nooit iets nieuws in de wereldgeschiedenis en die leidt ook nergens toe.

Toen had de gesprekstafel best even mogen wankelen onder een neerkomende vuist. Want hier belijdt de kerkelijke theologie dat er met Jezus Christus iets totaal nieuws de wereld is binnengekomen. Volgens de brief aan de Efeziërs leven we in de ‘volheid van de tijden’ (Ef. 1:10) en niet in een troosteloze, eeuwige terugkeer van de dingen. God is bezig om alles samen te brengen onder één hoofd, Jezus Christus. Dit samenbrengen is al af te lezen aan de kerk (Ef. 3 en 4).Een radicalisering van de huidige praktijk van versplintering

Helaas heeft de verwijdering tussen Rome en Reformatie de geloofwaardigheid van het evangelie op dit punt ernstig aangetast. Studies van Brad Gregory, Frank Furedi, Quentin Skinner en anderen laten dit zien. Sinds de 16e eeuw probeert de wereld dan ook via andere wegen tot eenheid te komen. Een stammenkerk zal de geloofwaardigheid van het evangelie hierin verder verminderen. Kerk is dan een losse verzameling vriendenclubs zonder potentie om heel verschillende mensen en groepen te verenigen. Adolescentengroepen zullen onverschillig staan tegenover elkaar en tegenover de gevestigde gemeente. Ouderen(groepen) zullen niets meer hebben met jongeren.

Wat gaat komen, is een radicalisering van de huidige protestantse praktijk van versplintering; alleen lopen de grenzen dan niet langer over leergeschillen maar over gevoelens van verbondenheid. In de stammen zal het ambt geen verbindende en leidende rol meer spelen. Het gaat immers om vrienden die in de Geest met elkaar zijn verbonden.

Ik stel drie vragen. Zal een lichaam dat zo hevig is uiteengevallen nog theologische kracht kunnen opbrengen? Kan een ‘stammenkerk’ ooit nog wereldwijd iets betekenen tegenover die mondiale machten waarop geen overheid grip heeft, de machten van kapitaal en communicatie?[xxii] En dan is er nog de hoofdvraag: zijn deze ‘stammen’ nog kerk in de zin van de brief aan de Efeziërs; laten zij nog zien waar het met de wereld naar toe moet?

Elkaar verdragen
Toch liegen de empirische gegevens die Van Wijnen op tafel legt er niet om. Het sterke van zijn onderzoek is dat het begint bij de concrete mens en vraagt: wie is de mens vandaag en wat is er nodig om Hem bij Christus te brengen en te bewaren? Van Wijnens veldonderzoek drukt ons met de neus op de feiten. Wat doen we met klachten van adolescenten dat de diensten zo saai zijn? En dat ze niets hebben aan het kerkelijk jongerenwerk?

Ik begin met een nuchtere tegenvraag: Horen deze klachten ook niet een beetje tot ‘de basisgegevens van het leven’? Mijn adolescentie viel in de eerste helft van de tachtiger jaren. Met vrienden ging ik naar de kerkelijke jeugdvereniging, maar daar hadden we lang niet altijd aansluiting. Gelukkig had je als vrienden elkaar, en in die groep was je veel vertrouwelijker. Toen we gingen studeren werd de afstand tot de jeugdvereniging nog groter. Met enige hoogmoed keken we neer op de anderen die niet ‘zo diep doordachten’. Uiteindelijk gingen we niet meer naar de jeugdvereniging, want we hadden onze eigen groep.

Terugkijkend denk ik: Was er toen maar een wijze jeugdwerker geweest die ons iets had verteld van wat de kerk is. Dan hadden wij vermoedelijk nog wel de voorkeur gegeven aan onze eigen groep, maar dan was ons in ieder geval duidelijk dat onze vriendengroep geen kerk was. Want die jeugdwerker had ons dan verteld dat je in de kerk tot elkaar bent veroordeeld. God brengt bij elkaar, dat is maatgevend.

Zo’n jeugdwerker had ons uitgedaagd en gevraagd waarom Paulus zo vaak oproept om elkaar te verdragen – dat is in een vriendenclub toch niet nodig? Zo hadden we ons ‘mechanisme van uitsluiten’ leren onderkennen als zonde. We hadden ons kunnen oefenen in bekering daarvan. We hadden geleerd: aan het Avondmaal zit je niet alleen met vrienden, maar ook met mensen die ik niet als vriend zou willen hebben. De Eucharistie vier je niet als vriendengroep, maar als kerk. 

Een groot verhaal
De Bijbel begint met een groot verhaal: de wording van onze oude schepping. Pas aan het einde van Genesis 1 verschijnt Adam. Hij wordt niet als individu geworpen in willekeur en leegte, maar mag leven binnen dat grote verhaal. Zo is het ook met de nieuwe schepping in Christus (2 Kor. 5:17). Dat verhaal is begonnen met Bethlehem en is groots ontvouwd in de Efezebrief: het verhaal van Christus en zijn Kerk. Ook wij zijn niet overgeven aan willekeur. Dit grote verhaal zijn we helaas kwijt en we richten ons nu eenzijdig op wat we persoonlijk aan het geloof kunnen beleven. En verder rommelen we, eschatologisch gezien, maar wat aan.

Van Wijnen zal hierop zeggen (met zijn onderzoek in de hand) dat adolescenten niets kunnen ‘met de theologische aspecten van de kerk’ omdat die ‘te abstract en te theoretisch’ zouden zijn en ‘niet toepasbaar in hun dagelijks leven’.[xxiii] Hij pleit voor ‘de-laboratoryzing’ en ‘de-conceptualizing’ van de kerkelijke praktijk.[xxiv] Ook hier stuiten we op de nare gevolgen van de kerkelijke verdeeldheid waarin ieder kerkgenootschap de eigen identiteit goed moet inscherpen bij het kerkvolk. Adolescenten voelen aan dat het instituut nog te vaak in het teken staat van het bedienen van de eigen, kleine groep gelovigen.

Alleen het grote verhaal tilt ons hier bovenuit. Niet een marketingverhaal met slagzinnen, maar een groot verhaal vanuit de gekruisigde en opgestane Christus. Vanuit Hem met wie we persoonlijk mogen leven en die bron van dagelijkse vreugde en wijding is. Die intieme Christus is tegelijk de wereldheiland, de Pantocrator. God is bezig om onder Hem alles tot eenheid te brengen. Binnen dit grote verhaal, dat we opnieuw moeten leren spellen, kan Maffesoli’s scherpe inzicht in de postmoderniteit alsook Van Wijnens veldonderzoek werkelijk recht worden gedaan: wat is er van dit grote verhaal te ervaren in het kerkelijk instituut en in zijn liturgie? 

Dr. E.E. Bouter was werkzaam als ingenieur en is nu als predikant verbonden aan de Hervormde gemeente Hendrik-Ido-Ambacht. Hij is research fellow aan de Tilburg University. In het voorjaar verschijnt van hem bij Uitgeverij Gideon een boek over de kerk.

  1. Faith in Small Groups of Adolescents. Being Together as a Basic Given (2016), 136.
  2. Faith, 140.
  3. Faith, 104, 142.
  4. Reiner Keller, Michel Maffesoli. Eine Einführung (2018), 36.
  5. Le Temps des Tribus. Le déclin de l’individualisme dans les sociétés de masse (1988), 45.
  6. Faith, 129
  7. Faith, 80.
  8. Faith, 136.
  9. Faith, 93.
  10. Interview in Trouw (29 januari 2012) (https://www.trouw.nl/nieuws/de-holocaust-is-een-product-van-de-moderniteit~be83ee9b/.
  11. Trouw (29 januari 2012).
  12. (Interview met El País (25 januari 2016) https://elpais.com/elpais/2016/01/19/inenglish/1453208692_424660.html.
  13. Postmodern ethics (1993).
  14. Liquid Love (2003).
  15. De vloeibare generatie. Over veranderingen in het derde millenium (2018), 81. Uitgebreid in Liquid Love.
  16. Vloeibare tijden. Leven in een eeuw van onzekerheid (32018), 15.
  17. Vloeibare generatie, 82
  18. https://elpais.com/elpais/2016/01/19/inenglish/1453208692_424660.html.
  19. Vloeibare generatie, 85.
  20. Corkery and Worcester, The Papacy since 1500 (2010), 244.
  21. Francesco Antonioli, Francesco e noi (2017), 27. Dit citaat is afkomstig uit de bespreking van Baumans Retrotopia (2017), Theory, Culture & Society (20 november 2017), door Zeger Polhuijs (https://www.theoryculturesociety.org/review-zygmunt-bauman-retrotopia/.
  22. Vloeibare tijden, 16, 17.
  23. Faith, 105.
  24. Faith, 96.